‘Hij had waarschijnlijk eerst geloofd, dat ik hem met mijn poedel, zonder iets te bemerken op de brug voorbij zou gaan om zich daarna op zijn gemak van het lijk te kunnen ontdoen. Toen het anders kwam, toen mijn hond mij terughield en later mijn stok het lijk aanraakte, poogde hij zich op eene andere wijze te helpen en tegenover een armen blinde behoefde hij geen bijzondere vrees te koesteren; zijn opgeruimdheid was gedwongen, de leugen, dien hij mij opdischte, moest hij klaarblijkelijk eerst verzinnen, inzonderheid toen hij het lijk voor een stuk hout wilde doen doorgaan. Waarom hij, nadat ik mijn weg vervolgd had, nog op de brug bleef, kan ik niet zeggen. Wellicht wilde hij nog eenige bloedsporen uitwisschen of wel voor mij verbergen in welke richting hij zich verwijderde.’
‘Denkt gij dat hij naar Upton gegaan is?’
‘Ik kan het niet zeggen.’
‘Is u op uw verderen tocht van de brug naar de stad niemand achterop gekomen?’
‘Neen.’
‘Zoudt gij het met uw scherp oor bemerkt hebben, wanneer u iemand onderweg zacht voorbij had willen sluipen?’
‘Zeer zeker.’
‘Dus mag men aannemen, dat hij zich in een andere richting verwijderd heeft, misschien wel naar Tavistock terug?’
‘Gewis is dat niet, mijnheer. Want er loopt, gelijk ik vernomen heb, een nader voetpad uit de kloof over de heuvels en door de velden naar de stad, dat een blinde man niet volgen kan, dewijl het te moeilijk is. Van dit voetpad kan echter de onbekende gebruik gemaakt hebben, om ongezien Upton te bereiken.’
‘Inderdaad, dat is mogelijk. Hebt gij eenig vermoeden tegen den een of anderen bepaalden persoon?’
‘Neen, ik hoorde de stem van den onbekende voor de eerste maal in mijn leven.’
‘Zijt gij hier zeker van?’
‘Ja, mijnheer, en ik zou de stem terstond weer herkennen, zoodra ik den man nog eens ontmoet en hij zijn mond tot spreken opendoet.’
‘Dat zou geen voldoend bewijs zijn. Er zullen wel een aantal menschen in de wereld zijn, die nagenoeg dezelfde spraak bezitten.’
‘Een onderscheid bestaat er altijd, hetwelk ik opmerk en in mijn geheugen prent.’
‘Nu, hoe dit ook zij, ik zal terstond met twee policie-agenten wegrijden om het schouwtooneel van den moord in de kloof en den stroom beneden de brug te laten onderzoeken. Blijf gedurende de eerstvolgende dagen in de stad, Gilpin, opdat gij bij de hand zijt, wanneer men u noodig heeft. Gij zult daarvoor een ondersteuning uit de policiekas ontvangen. Voor het oogenblik kunt gij huiswaarts keeren.’
De blinde liet zich naar buiten geleiden, waar zijn trouwe poedel op hem wachtte, die hem toen door de levendige straten van de stad naar het huis van den kleermaker voerde.
De sheriff echter reed met twee agenten naar de kloof en onderzocht eerst zorgvuldig de oude houten brug waaraan echter geen stuk leuning ontbrak. Daaruit kon men duidelijk opmaken, dat het voorgeven van den onbekende een handtastelijke leugen geweest was. Op het midden van de brug meenden de agenten op de planken de sporen van bloedvlekken te zien, doch deze waren niet duidelijk genoeg om eene vergissing uit te sluiten, anders duidde niets op eene vermoedelijk hier gepleegde misdaad.
Daarop klauterden zij van de brug naar beneden om den stroom te onderzoeken, die in menigvuldige krommingen, door de heuvelenrij kronkelt, tot hij eindelijk op de vlakte uitmondt en dan regelrecht naar de Severn vloeit. In de nabijheid van de brug vertoonde zich niets verdachts. Eenige boerenjongens en herders, die op de omliggende heuvelen de koeien lieten weiden, naderden met verbaasde gezichten en hielpen zoeken, zoodra zij vernomen hadden, wat het doel van die nasporingen was.
Eene halve engelsche mijl ver was geen spoor van een gepleegde misdaad te ontdekken, ofschoon de mannen zorgvuldig iedere donkerder plek van de heldere stroombedding onderzochten en met hunne stokken op den bodem tastten. Doch plotseling, toen een der herders, die de voorste was, eeu scherpen hoek van den stroom omsloeg, liet hij een kreet van ontzetting hooren.
Op dien kreet snelden allen toe en ontwaarden nu het lijk van een goedgekleed man, die, aan den linkeroever aangedreven, daar tusschen eenige groote, in de stroombedding liggende steenen vastgeklemd lag, zoodat het snelvlietende water hem niet verder voortspoelen kon.
Dus had de oude blinde bedelaar zich, wezenlijk niet vergist en berustte zijne afgelegde verklaring op waarheid! Een schandelijke moord was hier gepleegd, waarvan de eigenaardige omstandigheden tot een hoogst merkwaardig crimineel proces aanleiding zouden geven, wanneer men slechts het geringste kon vinden, wat tot ontdekking van den moordenaar kon leiden. Want de eenige getuige van de misdaad waren een blinde bedelaar on dezes poedel. Dit waren de gedachten, die bliksemsnel het hoofd van den sheriff doorkruisten, terwijl hij het ontzielde lichaam, dat met het aangezicht voorover lag, uit zijn nat graf liet ophalen en op het gras aan den oever neerleggen.
Het aangezicht van den doode was misvormd door een schot in den rechterslaap van het hoofd, en de druipende, lange, grauwe haren hingen er verward overheen. Zoodra de sheriff ze op zijde gestreken had, erkende hij den persoon van den vermoorde.
‘Het is Mr. Samuel Rogers van Bristol!’ riep hij uit. ‘Het geld moet hier de aanleiding tot den moord geweest zijn!’
En hij onderzocht vluchtig de zakken van het lijk.
‘Juist! Men heeft hem totaal uitgeplunderd. Portefeuille, horloge en beurs zijn weg!’
‘Ik herken den ouden heer insgelijks,’ sprak een boer; ‘ik heb hem gisteren voormiddag op de markt te Tavistock gezien. Daar heeft hij geld gehaald bij Thomas Pratt, die naderhand vreeselijk tegen hem bulderde en hem een woekeraar noemde.’
‘Thomas Pratt; wie is dat?’
‘Een jonge boer te Tavistock, die bij Rogers geld tegen hoogen interest opgenomen had, dewijl hij elders niets bekomen kon. Nu heeft hij het onverwachts moeten terugbetalen en ook een slechten oogst gehad, derhalve is hij den ondergang nabij.’
‘En hij schimpte op Rogers?’
‘Vreeselijk!’
‘Daarvan moet ik aanteekening houden,’ sprak de sheriff, terwijl hij zijn zakboekje te voorschijn haalde en er iets in opschreef.
‘Nu, nu,’ bromde de boer verdrietig, toen hij de uitwerking zag van zijne onbedachte woorden, ‘ik wil juist niet zeggen dat Thomas Pratt een deugniet is. Integendeel hij is een brave kerel, al drinkt hij somtijds een glaasje te veel en slaat daarbij allerlei zotteklap uit.’
‘Het is wel!’ riep de sheriff. ‘Slaat nu de handen maar even aan het werk, goede lieden, en helpt het lijk in het rijtuig dragen.’
Aan dit verzoek werd bereidwillig voldaan. Niet zonder veel moeite evenwel werd het lijk naar boven in de kloof gedragen en in de wagen gelegd, die daarop naar Upton terugreed.
In de stad verbreidde zich als een loopend vuur het gerucht, dat de gezegden van den blinden bedelaar op ontzettende waarheid berustten en men in den persoon van den vermoorde, den ouden heer Samuel Rogers uit Bristol erkend had. Deze tijding verwekte natuurlijk algemeene opschudding in de stad, want de schatrijke bankier en beursspeculant Rogers was een der meest bekende personen in het graafschap Worcester. In vele winstgevende ondernemingen had hij zijn geld steken en groote kapitalen op woekerwinst uitstaan. Zooveel geld mogelijk bijeen te schrapen was het doel zijns levens. Hij was daarbij zoo gierig, dat, als hij voor zaken op reis ging, hij, wanneer de afstand niet te groot was, den weg te voet aflegde om de kosten van een rijtuig uit te sparen.
Op zulk een wijze was hij van Upton naar het dorp Tavistock geloopen; zijn zuinigheid, het schoone weêr en de korte afstand, slechts drie engelsche mijlen, hadden hem daartoe bewogen. Op den terugweg had hem het moordend lood getroffen.
Onmiddellijk werd het gerechtelijk onderzoek ingesteld. De kooplieden in Upton, met wie Rogers zaken gedaan had, allen geachte lieden, konden slechts verklaren, dat hunne zaken met den bankier van Bristol geheel afgedaan waren. Uit het verder onderzoek bleek weldra, dat er in Upton niemand was, op wien zelfs de geringste glimp van verdenking vallen kon.
De moordenaar moest derhalve elders gezocht worden.
In overleg met de rechtbank won de sheriff in het geheim inlichtingen in over den verdachten landbouwer Thomas Pratt.
Deze inlichtingen vielen zoo ongunstig uit, dat Thomas Pratt gevangen genomen en naar Upton gevoerd werd om verhoord te worden.
Bij de verhooren loochende hij wel is waar hardnekkig, dat hij iets met de bloedige daad te maken had, maar er hoopten zich weldra zoovele ernstige bewijzen van schuld tegen hem opeen, dat de rechters ten laatste tot de overtuiging geraakten, dat niemand dan hij de schuldige kon zijn.
Pratt was een jonge boer van omstreeks dertig jaren en had twee jaren te voren eene kleine hoeve gekocht. Kort daarna was hem een kleine hypotheek van twee honderd pond sterling opgezegd geworden, welke hij in dien tijd van geldschaarste niet kon bijeen brengen dan door geld op te nemen bij Samuel Rogers. Deze rijke woekeraar had hem het geld tegen accept op zes maanden en tien percent interest voorgeschoten, bij het vervallen van den wissel dezen evenwel niet willen verlengen, ofschoon de arme Pratt hem daarom gesmeekt had. Derhalve had het geld betaald moeten worden en de in het nauw gebrachte schuldenaar niet alleen de opbrengst van een slechten oogst moeten afgeven, maar ook nog zijne weinige goede paarden en koeien moeten verkoopen. Dit had hem tot vertwijfeling gevoerd, daar zonder vee en werkpaarden zijn ondergang onvermijdelijk scheen. Op de jaarmarkt te Tavistock had hij in gezelschap van eenige drinkebroers zijn wrok over Rogers onbarmhartigheid in onvoorzichtige bewoordingen lucht gegeven, zooals door getuigen verklaard werd. Hij had namelijk gezegd: ‘de oude woekeraar verdiende dat hem de hersens ingeslagen werden. Hij was een roover en een spitsboef, die een begeerig oog had geslagen op zijne kleine grondbezitting en hem opzettelijk in het ongeluk gestort had.’ En als kort daarop de bankier langs de herberg gekomen was, had Pratt achter zijn rug de vuist tegen hem gebald en onverstaanbare dreigementen gemompeld.
Pratt erkende dat hij in de eerste opgewondenheid zich op zulk een onvoorzichtige manier uitgelaten had, doch betuigde dat zijn hart niet met zijn mond in overeenstemming was geweest. Hij was dronken en had zijn verdriet over zijn ongeluk door zulke dwaze uitingen lucht geven. Hij had er echter nooit aan gedacht den ouden heer Rogers door moord uit den weg te ruimen.
Het slimste was dat hij zijn alibi niet bewijzen kon. Hij was in den nacht van den moord niet tehuis geweest en had zich ook bij geen bekenden opgehouden. Toen hij over deze bezwarende omstandigheid ondervraagd werd, verklaarde hij, dat hij zich voor zijne bekommerde vrouw, die hij innig liefhad en met wie hij gelukkig leefde, niet in dronken toestand had