De Surinamers in de Amsterdamsche tentoonstelling.
Als men het terrein der prachtige tentoonstelling opwandelt, komt men, achteraan, voor een cirque, waar de Surinaamsche inboorlingen gevestigd zijn. Die collectie personen is inderdaad waardig nagegaan te worden, want men leert daar, door die groep negers, de geheele staalkaart kennen van de bevolking der West-Indiën.
Toen wij het gebouw naderden, 't was nochtans tien ure, en wij entreekaarten vroegen, berichtte men ons dat de cirque nog niet open was, de dames nog niet gekleed waren. ‘Drommels! een haarspeld is toch gauw ingesteken,’ morden wij; want wij herinnerden ons dat die dames er niet veel katoen op naar hielden.
Wij vonden haar echter in tamelijk potsierlijke katoenen kleeren, die haar blijkbaar hinderden en waarin zij met hare beenen slingerden als waren zij dronken geweest. De zaal waarin zij zitten, is het ronde van den cirque de toeschouwer komt te rechte in de galerij of beter gezegd ter plaatse waar, in eene renbaan, de amphitheatersgewijze zitplaatsen worden aangebracht.
In die ronde, deels op een planken vloer, zijn de hutten opgeslagen, die precies niet van veel weelde getuigen, ten minste niet die der boschnegers. Daar zitten de vrouwen, kwetteren, giechelen en zelfs een had een boek in handen, doch wij konden niet onderscheiden of zij las of slechts de prentjes zag.
Pogingen om inlichtingen te bekomen van de dames zelven, waren vruchteloos. Wat wij echter bemerkten, was dat er een zekere afstand gehouden werd tusschen de boschnegers en de andere meer ontwikkelde, meer..... aristocratische troep. Hadden daar in dien cirque eenige boomen van het land gestaan, die de hutten overlommerden, men zou zich een oogenblik verre van Europa hebben kunnen droomen, ten minste als men de gloeiende kachel niet in 't oog gekregen had, die misschien in de tentoonstelling de gloeiende zon van Guyana moet vervangen.
Naar wij vernemen zijn er te Amsterdam twee Arowakker Indianen - dat zijn de oudste gekende bewoners van Suriname; vijf mannen, één vrouw en eenige kinderen, behoorende tot de Caraïbische Indianen; vier Aukaner boschnegers; een Hindoe met een Caraïbisch kind, een Karboeger, twee Karboegerinnen, eene negerin met een Mulatter kind, eene Mestiezin, enz.
Uit die verschillende rassen is voor een Europeaan niet wijs te worden en zelfs als wij hier de bastaardrassen optellen, zullen onze lezers nog groote moeite hebben deze te onthouden. Wij vinden in eene opgaaf het volgende vermeld: zoo heeten de kinderen van blanken, in de kolonie geboren, blanke Creolen; een kind van een blanke en een negerin een Mulat; van een Mulat en een negerin, een karboeger; van een blanke en een Mulatin, een Mesties; van een blanke en een Mesties, een Casties, van een blanke en een Casties, een Poesties; van een blanke en een Karboeger een basterd-Mesties, enz. enz.
Het meest begrijpelijk is, dat hoe meer de inboorling den blanke benadert, hoe aristocratischer hij wordt en hoe meer minachting hij voor al wat zwart is aan den dag legt. Men is in Suriname fier op zijn geel vel of naar het koperkleurige zweemende, zoo als er hier zotskappen fier zijn op een fijn gesneden gezicht of iets dergelijks.
Eene vrouw in Suriname zou het voor eene schande rekenen, als zij met eenen man trouwde die zwarter was dan zij; dat zou een misplaatst huwelijk zijn. Voor het overige zijn de vrouwen als gezicht verre van zeer aantrekkelijk te zijn; de mannen zijn flink gebouwd.
Wat zeggen die kinderen der bosschen on der vrije natuur tot elkander? Lachen zij met de blanke gapers, die gedurig op de leuning liggen en hunne minste bewegingen bespieden? Wij weten het niet, evenmin als wij te weten gekomen zijn welken indruk zij van onze steden en volkeren zullen meedragen. Dat zij echter naar hun land terug verlangen, zou ons niet verwonderen.
Geboren zijn en geleefd hebben in een aardsch paradijs, in volle vrijheid, onder een prachtigen hemel en omringd door eene natuur rijk in kleurenpracht en nu opgesloten zitten in eene dompige zaal, bij eene gloeiende kachel in den zomer, moet een groot kontrast vormen in hun gemoed en hun naar ‘thuis,’ als men dat woord op hun bestaan kan toepassen, doen verlangen.
De beschaving heeft deze negers reeds met haren tooverstok aangeraakt, want men vertelt dat een katholiek missionnaris, die den cirque bezocht, door eenigen van hen herkend werd en zij in hunne taal uitriepen: ‘daar is vader.’ Zij toonden hem hunne gebedenboeken en hunne paaschbriefjes.
Of allen nochtans in die gelukkige omstandigheden verkeeren, gelooven Wij niet; doch allen hebben eene zekere beschaving. Hoe het zij, dit deel der tentoonstelling is voor iemand die land- en volkenkennis wil bijeen gaêren zeer merkwaardig. Algemeene uitleggingen heeft men niet te vragen. Aan den ingang vonden wij een kleinen neger, als een soort van jockey gekleed, die ons in het zuiverste hollandsch zegde: Och, menheertje, koop er eentje.’
Eentje - hoor ik den lezer zeggen! Eentje - was dat een van die zwarte spoken, die in den krakenden katoen gestoken, daar voor ons kwetterden? Hemel lief! wat helsch gedacht hebt ge toch, lezer! Zoo een zwart monster koopen? Neen, als hij zegde: ‘koop er eentje’ hield hij ons eene brochuur voor, dat eene duidelijke beschrijving geeft van de verschillende negerrassen, in den cirque voorgesteld.