‘Dus is hij afwezig, of kluistert ziekte zijn lichaam en zijn geest?’
‘De blanke Khan verstoot zijne kinderen, die ver af wonen,’ zegde de Tungous treurig; ‘de weegschaal zijner gerechtigheid heeft slechts een schaal, zij helt over naar degenen, die zijne hand tot onze meesters verheven heeft. Ter sluiks en in het geheim gingen wij de poorten van de stad der paleizen binnen, wij wilden onze aankomst verborgen houden tot wij den blanken Khan onze klachten kenbaar gemaakt hadden, maar wat baatte den armen Tungousen hunne wijsheid? Pas waren wij in de herberg afgestegen, die gij ons aangewezen hadt, of er verscheen een in een mantel gewikkelde man, die mij wenschte te spreken. Ik voldeed aan zijn verlangen, maar de barsche toon waarop hij sprak, boezemde mij bezorgdheid in. Wij waren alleen, en den mantel terugslaande, liet hij een rijke uniform zien; het was een adjudant van den czaar, hij zelf noemde zich zoo aan mij. Hij sprak tot mij uit naam van den blanken Khan. Vol geloovig vertrouwen had ik met mijne medegezellen den onmeetlijken afstand afgelegd en mijn hart zwol van treurigheid en misnoegen over de gestrengheid, waarmede men ons behandelde. De keizer had onze aankomst vernomen en was ontevreden over onze stoutheid om zijn oor met klachten te willen vermoeien en gelastte ons dadelijk terug te keeren. De verordeningen van den gouverneur, waarbij ons onze paarden ontnomen en onze belastingen verdrievoudigd werden, waren rechtvaardig en billijk en elke nieuwe klacht, hetzij deze schriftelijk of mondeling geschiedde, zou meedoogenloos aan onzen geheelen stam gestraft worden. Ik waagde het over de hardheid van de keizerlijke uitspraak te klagen, waagde het den man, die mij, Schasmyl, den onafhankelijke, behandeld had als een ellendigen lijfeigene, te verzoeken mij en mijne doodelijk vermoeide oude tochtgenooten een paar dagen rust te gunnen - zijn oor was doof en zijn hart als van steen. Nog denzelfden avond moesten wij Sint-Petersburg verlaten. De blanke Khan had gesproken, en de vertolker van zijn wil noemde zich Gregorowitsch.’
De oude man sprong ontzet achteruit. ‘Gregorowitsch?’ herhaalde hij, ‘gij hebt hem gezien, met hem gesproken? Ja, hardvochtig en barsch is hij altijd geweest - en toch is hij mijn zoon, mijn eenige zoon.’
‘Ja, zoo moet de zoon zijn, die om zich zelven te redden, zijn vader opoffert,’ zegde Schasmyl verachtend; ‘hoe gaarne had ik hem toegeroepen: ellendeling, ik heb een wapen tegen u, dat uw hoogmoed kan buigen; maar ik dacht aan den eed, dien ik gezworen had, mij met geen enkel woord te verraden, en ik zweeg.’
‘Hij leeft, hij is gelukkig en heeft geen enkel woord over voor zijn ouden vader, die om zijnentwille lijdt,’ zuchtte de grijsaard; ‘en toch, ik wil lijden om te boeten. Gij kondet uwen zoon treffen met den verpletterenden arm der straf, toen hij, door hartstocht verblind, tegen u in opstand kwam en u verraadde. Met mij echter, o Schasmyl, is het geheel anders gesteld - alle leed, dat mijn zoon mij bereid heeft, is niets tegen het leed, dat deze misdadige hand een ongelukkige vrouw aandeed, deze hand, die.....’
Het openen der deur stoorde het gesprek der beide mannen. Vermoeid door zijn dagwerk, gebogen naar lichaam en geest, betrad Alexis het armoedige vertrek, zijn naam was hem zelfs in dat oord vreemd geworden. Hier telt slechts een nummer en zoo iemand hem bij zijn doopnaam geroepen had, dan zou hij verwonderd omgezien hebben. Zijn bleek gelaat nam een blijde uitdrukking aan, toen hij den Tungous gewaar werd.
‘Welkom, mijn oude vriend,’ sprak hij hartelijk; ‘hoezeer verheugt het mij u hier te zien! Het is lang geleden sinds ik u op deze plaats voor het laatst begroette.’
‘En het zal ook wel de laatste maal zijn, dat dit vertrek den ouden Schasmyl omvat, dat het hem vergund zal zijn u in uw oog te zien, jonkman, wanneer gij geen gehoor geeft aan zijne woorden en zijn voorstel aanneemt. Ik bezit een klein goed, waar thans Annilka, mijne kleindochter woont; daar wil ik mij nederzetten, mijn zwervend leven vaarwel zeggen en mijne oude ledematen de welverdiende rust geven, daar waar ik heer ben en geen plaatsbekleeder van den blanken Khan mij en mijne broeders onderdrukt.’
‘Ik verheug mij over uw besluit,’ zegde de jonge man; ‘wel is waar mis ik dan uwe bezoeken, maar ik weet het - al ontmoeten onze oogen elkander niet meer, zoo zullen onze harten toch nog menigmaal bij elkander vertoeven.’
De Tungous boog toestemmend het hoofd. ‘Luister, mijn zoon, naar hetgeen ik u te zeggen heb en hoofdzakelijk het doel van mijne komst is; het is een ernstige zaak en niet alleen hangt uwe toekomst van uwe beslissing af - maar ook de toekomst van mijne kleindochter Annilka.’
‘Dat lieftallige meisje?’ vroeg Alexis; ‘o spreek, vader Schasmyl, kan ik u in iets van dienst zijn?’
‘Meer dan dat,’ antwoordde de Tungous. ‘Herinnert gij u den dag waarop gij met gevaar van uw eigen leven de hongerige wolven verjaagdet, die het leven van het meisje bedreigden, terwijl ik mij met haar hier bevond en Annilka, ongerust over mijn vertraagden terugkeer van het naburige klooster, waar ik paarden afgeleverd had, mij langs ongebaande bergpaden te gemoet kwam. Gij hadt haar langs uwe hut zien komen en waart haar heimelijk gevolgd om haar in geval van nood met sterken arm te beschermen.’
‘Spreek niet van dien kleinen dienst, het is der vermelding niet waard!’ zegde Alexis blozend.
‘Sinds die stonde heeft haar hart zich aan u gehecht,’ ging de Tungous voort, ‘en zij zou gelukkig zijn met u verbonden te worden, gelukkig.,...’
Hij brak af. Een onwillekeurige beweging van den jonkman deed hem verstommen. Een trek van smart en bitterheid vertoonde zich op zijn gelaat.
‘Het is waar,’ hernam hij. ‘ik vergat dat Annilka slechts een Tungousenmeisje is, dat tot de stammen behoort, die gij, Russen, veracht; maar zij genoot hare opvoeding in een klooster te Nischni-Nowgorod en hare lieftalligheid en deugd maken haar aan iedere Russin gelijk - en hare moeder was eene Russin.’
‘Leg mijne beweging niet verkeerd uit,’ antwoordde de jonkman met levendigheid; ‘Annilka is den aanzienlijksten man waardig; maar ik.....’
‘Vergeef mij, mijn zoon, wanneer ik u krenkte,’ zegde de Tungous hartelijk; ‘ik heb nooit aan uwe grootmoedigheid getwijfeld. Verneem dan dat ik rijk ben. Schatten door mijne voorvaderen sinds eeuwen bijeengebracht, zijn in den grond van mijne bezitting verborgen. En alles zal het uwe zijn..... alles.....’
‘Vader Schasmyl,’ sprak de jonkman treurig, ‘aan de voornaamste hinderpaal denkt gij niet. Ik ben een gevangene; spreekt men tot den in de kooi opgesloten vogel van vrij uitvliegen?’
‘Gij echter zult vrij zijn,’ zegde de Tungous; ‘het goud is almachtig, het baant u den weg tot de vlucht; ik neem u met mij mee, zoodra alles tot de ontsnapping gereed is.’
Alexis wierp een beteekenisvollen blik op zijn medegezel, die in zijne vroegere afgetrokkenheid hervallen was.
‘Schasmyl, gij vergeet u,’ sprak Alexis waarschuwend.
‘Wij mogen hier onbezorgd spreken,’ hernam de Tungous glimlachend; die zal uw geluk niet hinderlijk zijt, en gelukkig zult gij worden. Niet in doodsche steppen wil ik u verplichten uw leven te slijten. Niet lang zal het meer duren of dit oog sluit zich en gaat dit moedelichaam ter ruste. Dan zult gij aan Annilka's zijde al het geluk.....’
Als afwijzend strekte Alexis zijne haud uit: ‘Niet verder, Schasmyl, niet verder!’
‘Gij wilt niet?’ vroeg de Tungous, opnieuw pijnlijk verrast; ‘zie, ik heb geen zoon, die mijne gebroken oogen sluit, geen zoon, wien ik mijne schatten, mijn zegen nalaten kan. Wees mijn zoon, jongeling, het zal u niet berouwen!’
De geweldige strijd in zijn binnenste spiegelde zich af op het gelaat van den jeugdigen banneling.
‘Hoor mij aan,’ ging de Tungous dringender voort, ‘en verwerp dan mijn voorslag als gij het over u verkrijgen kunt. Ik had eens een zoon, een bloeienden jongeling, het sieraad van zijnen stam. Hij was dapper als een leeuw en gehoorzaam als een lam. Hij was mijn arm en mijn schild in de gevechten, die wij aan de russische troepen leverden en meer dan eens moest de overmacht van het getal voor de dapperheid van onze schaar het onderspit delven. Daar kwam de booze geest en benevelde de ziel mijns zoons. Hij had tijdens een uitval van onzen stam het leven eener Russin gered; om haar vergat hij alles..... vader, vaderland en eer.
‘Het meisje was eene wees. De gouverneur van het distrikt was haar voogd. Zij legden het listig aan, die ellendelingen, om den zin van mijn Achmed te betooveren en het gelukte hun. Om de hand der geliefde te verwerven, verraadde hij mij, verraadde hij onzen stam. En in mijn naam, terwijl ik machteloos aan een in het gevecht bekomen wonde op het ziekbed lag uitgestrekt, onderwierp hij zich deemoedig aan de door ons overwonnenen en leverde wapenen en buit aan hen over. Daarna vluchtte hij uit het midden zijner broeders daarheen, waar het loon voor het verraad hem wenkte.’
Diep ademhalend zweeg de Tungous. Opmerkzaam luisterde Alexis, terwijl zijn oude lotgenoot, in zich zelven verdiept, strak voor zich zag.
‘Volgens de wetten van onzen stam,’ ging Schasmyl na een pauze voort, ‘treft den verrader de dood. De eerbiedwaardigste mannen vergaderen om het oordeel over hem uit te spreken en het lot beslist, wiens arm het vonnis voltrekken zal. Het is een eerepost en verft de wrekende hand niet met bloed.
‘Nauwelijks van mijne wonden genezen, was ik een der rechters. Mijne sidderende hand wierp een zwarten steen in de geheimzinnige vaas. De gerechtigheid had mijne hand geleid, niet mijn gebroken hart. Dood! luidde het eenparige oordeel.
‘En toen het lot getrokken werd, dat de voltrekker van het vonnis zou aanwijzen, trof het mij.’
‘Verschrikkelijk!’ riep Alexis huiverende. ‘En wat deedt gij?’
‘Ik volgde den plicht en de wet,’ antwoordde de grijsaard met doffe stem.
‘Ik verliet den stam, zocht de woning mijns zoons op en ik zag hem weer. Met trouwe liefde hing hij nog steeds aan het onschuldige schepsel, om wier wille hij een verrader geworden was. Doch het verraad zelf knaagde als een worm aan zijn leven. Bij mijn aanblik ontstelde hij. Hij wist waarom ik kwam. Hij wierp zich aan mijne voeten. Zijne tranen besproeiden mijne hand, zijn bloed mijne kleeren: - hij had den vader het schrikverwekkende rechterambt bespaard van den dolk in de borst van zijn eigen zoon te stooten. Ik mocht den ongelukkige beweenen. Zijn dood had zijn schande uitgewischt.’
Een traan rolde uit het oog van den Tungous in zijn witten baard.
‘Ik zorgde voor zijne ongelukkige vrouw,’ ging hij voort, ‘gelijk een vader, maar zij overleefde den echtgenoot slechts weinige maanden en liet Annilka als ouderlooze zuigeling achter.
‘En nu vraag ik u nogmaals, jongeling: wilt gij mijn zoon zijn, wilt gij mijn ongelukkigen Achmed vervangen?’
‘Vergeef mij!’ riep Alexis, ‘dat kan ik niet. Een andere man, dien ik vereer en liefheb als