Zoo stapte de arme blinde nog eene poos met zijn trouwen poedel voort, door den helderen nacht, die voor hem echter zoo pekdonker was als zijn geheel met gestadige duisternis omfloersd leven.
Plotseling begon zijn hond zacht te brommen, een teeken hetwelk Gilpin onmiddellijk verstond.
‘Aha! er zijn menschen op den weg,’ zeide hij, ‘geef acht, Karo, en gedraag u naar behooren!’
De poedel gaf door hernieuwd knorren antwoord, alsof hij de vermaning verstaan had en hield zich daarna doodstil.
Middelerwijl vernam het sterk geoefende oor van den blinde de voetstappen van twee menschen, die denzelfden weg gingen en hem binnen weinige minuten zouden inhalen. De stappen van den eenen persoon klonken hard en zwaar, die van den anderen lichter en zachter. Een oogenblik later onderscheidde hij ook duidelijk twee mannenstemmen.
‘Ik kan mij daarmee niet inlaten, mijnheer,’ sprak de eene stem, die een bejaarden heer scheen toe te behooren. ‘Het doet mij innig leed! Ook hebt gij mij de volle waarheid niet gezegd; ik weet dat gij dieper in schulden steekt dan gij voorgeeft. Als ik nog langer geduld gebruik, loop ik gevaar alles te verliezen.’
‘Maar, bedenk toch, mijnheer, wat de gevolgen daarvan zijn zullen!’ riep de andere on bekende hevig, met eene helle stem uit.
‘Gevolgen? Voor wien?’
‘Voor mij!’
‘Ja, voor u, maar dat gaat mij niet aan!’
‘Hebt gij mij dan niet van het begin af aan in deze vervloekte zaken gewikkeld, mijnheer?’
De andere kreeg een geweldige hoestbui en kon niet antwoorden.
Op dit oogenblik hadden zij den blinde ingehaald en zouden hem, in hun gesprek verdiept, onopgemerkt voorbijgegaan zijn, had Gilpin niet zelf hun aandacht op zich getrokken.
‘Om Godswil, mijne beeren, schenk eene aalmoes aan den ouden, blinden vioolspeler,’ smeekte hij klagende, op den gewonen, eigenaardigen bedelaarstoon
‘Oho! wien hebben wij daar?’ riep de rauwe stem, naar het scheen onaangenaam verrast.
‘Ik heet William Gilpin, ben sedert twee en vijftig jaar blind en...’
‘Welnu! bedel dan op de jaarmarkt!’
‘Ik kom er juist vandaan, doch heb niet bijzonder veel opgehaald, omdat de oogst zoo slecht geweest en het geld bij de boeren zoo schraal is. Om Godswil, mijne heeren, erbarmt u...’
‘Ik betaal jaarlijks mijne bijdrage aan de armenkas en geef uit beginsel nooit iets aan bedelaars.’
‘Ach! mijnheer, wijk toch slechts eenmaal ten mijnen gunste van uw beginsel af! De lieve God zal het u honderdduizendmaal loonen!’
‘Denkt gij dat, oudje?’ mompelde de man met de rauwe stem zacht en met een zonderling lachen, terwijl hij een geldstuk in den nederig uitgestrekten hoed van den blinden bedelaar liet vallen. ‘Welnu! daar hebt ge een shilling! lk hoop hem spoedig honderdduizendvoudig weer terug te krijgen!’
‘God loone het u,’ riep de blinde verheugd uit. ‘O! wellicht is de andere heer ook zoo menschlievend...’
‘Ik heb u op de markt te Tavistock reeds wat gegeven,’ zegde de tweede onbekende, wiens hoestbui intusschen bedaard was. ‘Daarmee moet gij u vergenoegen tot het weer jaarmarkt is.’
‘Neem het mij niet kwalijk, mijnheer,’ riep Gilpin. ‘Ik wist niet dat ik reeds iets van u gekregen had, daar ik arme blinde man mijn weldoeners niet kennen kan!... Zoo! ik geloof dat de heeren al weg zijn! Vooruit, Karo!’
Inderdaad had de eene onbekende den anderen toegefluisterd: ‘Laat ons gaan, mijnheer! Wij moeten ons haasten als wij voor tienen in Upton willen zijn!’ Daarop hadden beiden zich snel verwijderd en weldra stierven hunne schreden en hunne stemmen weg in den wind, die spookachtig door de blaêren van de boomen en de struiken ruischte, die op de rotswanden, aan beide zijden van de kloof, wild dooreen groeiden.
Ook de oude vioolspeler en zijn hond gingen langzaam verder.
Ongeveer tien minuten waren verloopen sinds de beide onbekenden hem verlaten hadden.
Op geringen afstand voor hem uit kon Gilpin het bruisen van den gezwollen bergstroom hooren.
Daar viel plotseling een schot, welks losbranning onheilspellend in de kloof weergalmde.
Dan kwam het den bedelaar voor als hoorde hij een dof, akelig kermen en den dreunenden val van een zwaar lichaam.
Daarop werd alles doodstil...
Verschrikt hield Gilpin het leidsel van den poedel in en bleef midden op den weg staan. Karo spitste de ooren, snoof met den neus in de lucht en hief daarna een zacht klagend gehuil aan.
‘God zij alle arme Kristenmenschen genadig!’ mompelde de blinde. ‘Er moet een groot ongeluk gebeurd zijn, daarop wil ik zweren. Stil, Karo! Schaam u! ln Gods naam zullen wij doorgaan. Wij beiden zijn zoo armzalig en ellendig, dat zelfs de snoodste booswicht ons zeker geen leed zou doen, dewijl hij het niet de moeite waard zou achten.’
En hij stapte verder.
Het ruischen van het water klonk steeds duidelijker; hij moest nu dicht bij de brug zijn.
Op het oogenblik echter dat hij die bereikte en reeds den eenen voet op de planken gezet had, weigerde de poedel verder te gaan.
Karo huilde, jankte en trok aan de koord, als was er hem alles aan gelegen om zijn onlukkigen meester van het betreden der brug af te houden.
Wezenlijk bleef de blinde angstig stilstaan, daar hij, gelijk reeds gezegd is, vast op het zekere instinct van zijn schranderen hond vertrouwde. Hij stak derhalve zijn langen stok uit en onderzocht daarmede de brug, of deze wellicht beschadigd en daardoor voor hem gevaarlijk was. Hij deed dit snel en zeker en het zintuig van het gevoe! was bij hem zoodanig geoefend, dat weinige seconden voldoende waren om hem te overtuigen dat hij zoover op de brug voort kon gaan, als zijn stok reikte. Dit deed hij dan ook onverwijld, terwijl hij den huilenden hond met geweld meetrok.
‘Vooruit, Karo!’ riep hij lastig. ‘Waarom zijt ge toch bang, dom dier! Aan de brug schijnt toch niets te haperen!’
En wederom stak hij zijn stok uit, om de planken verder te onderzoeken.
Daar raakte hij een zacht voorwerp aan en zijn tastzin zegde hem dadelijk, dat het noch een stuk hout, noch een steen, noch een van een wagen gevallen zak graan kon zijn, die voor hem lag; het voorwerp scheen hem toe een menschelijk lichaam te wezen.
De trouwe poedel huilde en jankte erbarmelijk en spande alle krachten in om zich los te rukken en terug te keeren. Maar te vergeefs; Gilpin hield hem stevig vast.
‘Oho! wat is dat hier?’ mompelde de blinde ontsteld. Op hetzelfde oogenblik meende hij in zijne onmiddellijke nabijheid de met moeite ingehouden ademhaling van een mensch te hooren.
Juist toen hij opnieuw onderzoekend zijn stok wilde uitsteken, werd deze door eene krachtige hand op zijde gestooten.
‘Genadige Hemel! er is iemand hier!’ kreet de oude bedelaar doodelijk verschrikt. ‘Ach, goede heer, wie gij ook zijn moogt, doe mij geen leed en help mij uit den nood! Ik ben de arme blinde vioolspeler van Upton, sinds twee en vijftig jaren van het licht mijner oogen beroofd, ik heb...’
‘Houd den mond, oude gek, met uw geklaag!’ sprak een rauwe stem, waarin de bedelaar terstond den man weer herkende die hem even te voren een shilling gegeven had. ‘Ik heb uw gekke kunsten nu lang genoeg aangezien. Voorwaarts, scheer u weg!’
‘Ach! goede heer, mijn poedel wil niet!’
‘Sla er dan op los, of wil ik het doen?’
‘Ach neen, ach neen! mijn goede poedel kan geen slaag verdragen! Hij is er op afgericht mij, armen man, te waarschuwen wanneer mij gevaar dreigt. En daar hij volstrekt niet over de brug wil moet ik aannemen dat mij eenig gevaar dreigt; misschien zijn er planken doorgebroken en gaten ontstaan, door welke ik in den stroom zou kunnen vallen en dan ware ik reddeloos verloren!’
‘Daaraan was toch niets verbeurd, want dan behoefdet gij niet meer op zulke erbarmelijke wijze aan den kost te komen. Doch stel u maar gerust, de brug is volkomen veilig.’
‘Er ligt toch iets in den weg... ik stiet er tegen...’
‘Bekommer u daarover niet.’
‘Wat is het dan?’
‘Het is... het is... och!... het is een oud vermolmd stuk van de leuning, dat de een of andere dronkaard er af gerukt en midden op de bevloering geworpen heeft, vermoedelijk met het doel om de opzichters van den Waterstaat te bewijzen, dat de oude brug dringend herstelling noodig heeft.’
‘Zoo, zoo? Nu, dan heeft mijn poedel wezenlijk ongelijk. Wilt ge wel stil zijn, Karo? Wat hoeft gij voor een stuk hout bang te wezen, dom beest?’
De hond liet zich echter niet tot bedaren brengen, hoewel Gilpin hem zoo dicht naar zich toe trok, dat hij het arme dier haast verwurgde. Het huilde, jankte en bromde in alle tonen.
‘Hahaha!’ lachte de onbekende en deze akelige lach drong den bedelaar door merg en been. ‘Nu, indien het dan anders niet gaat, wil ik uw hond van den angst bevrijden en het stuk hout in het water werpen.’
De bedelaar hoorde een trekken en slepen, daarna scheen de onbekende met alle inspanning zijner krachten een zwaar voorwerp tot aan de hoogte der leuning op te heffen. Dadelijk daarop volgde een geweldige plons in den stroom, zoodat het water hoog opspatte en klaterend terugviel.
De hond scheen op dat oogenblik geheel buiten zich zelven van angst te wezen; hij rilde over het gansche lichaam, en drukte zich huilend vast tegen zijn meester aan, wien zelf een rilling door de leden liep toen hij den doffen plons hoorde.
‘Nu is het gedaan!’ sprak de man met de rauwe stem. ‘Drommels! het heeft mij moeite gekost, het stuk hout was zwaarder dan ik dacht. Als uw schurftige hond nu nog langer bang is, bind dan het lamme beest een steen om den nek en gooi hem in het water.’
‘God vergelde het u duizendmaal!’ sprak de bedelaar, en zich tot zijn hond wendende liet hij er op volgen: ‘Kom! Karo, nu gaan wij gauw naar huis, beste hond!’
De poedel knorde en huilde nog wel, toonde echter geen afschrik meer om over de brug te gaan. Integendeel scheen hij te wenschen zoo spoedig mogelijk van den onbekende weg te komen.
Weldra voelde de blinde den vasten grond weer onder zijne voeten, wat veel tot zijne geruststelling bijdroeg. Toen hij eenige honderd schreden verder gegaan was en zich derhalve tamelijk ver van de verschrikkelijke plaats bevond, haalde hij vrijer adem en terwijl hij langzaam de stad naderde maakte hij zich een duidelijk denkbeeld van hetgeen er gebeurd moest zijn.
‘Er is daar een hemeltergende gruweldaad gepleegd,’ mompelde hij bij zich zelven. ‘Van de beide mannen, die mij onderweg inhaalden, heeft de een den anderen doodgeschoten en het