De Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
bij grootmoeder, naar j. impens.
Graaf B. was de eigenaar van aanzienlijke goederen, in het gouvernement van Kurks, welke wegens een daarop rustende schuld aan den kroon, verkocht zouden worden. Het gelukte den graaf den verkoop telkens te doen uitstellen, totdat een streng keizerlijk bevel alle verdere uitstel onmogelijk maakte. De graaf ijlde naar Petersburg, wendde zich tot invloedrijke, hooggeplaatste personen: overal ontmoette hij een besliste weigering om eenige stappen in zijn voordeel te doen. Hij had slechts een uitstel van zes weken noodig, want hij moest juist een aanzienlijke erfenis trekken, door zijn grootmoeder hem nagelaten, en daarmee kon hij meer dan de op hem rustende schuld afdoen, en hoefde dan zijne goederen niet voor een spotprijs te zien verkoopen. Niemand waagde het den keizer over de zaak te spreken, daar Z.M. zich had uitgelaten, dat hij zulk een wetsverkrachting, als plaats gehad had met dien graaf, niet langer wilde dulden. De graaf wist geen raad. De vertwijfeling nabij, zat hij in zijne kamer van het hotel, waar hij afgestapt was. Den volgenden morgen zou het bevel tot onmiddellijken verkoop worden uitgevaardigd. Daar werd bij hem een klein ambtenaartje, die er heel schamel gekleed uitzag, aangediend. Eerst dacht de graaf dat het een bedelpartij was, en hij weigerde dus het bezoek te ontvangen. Maar de ambtenaar drong aan, en | |
[pagina 398]
| |
werd eindelijk toegelaten. Hij viel onmiddellijk met de deur in huis en zegde dat hij, als de graaf wilde, wel een uitstel van den verkoop der rijke goederen kon bewerken. Met groote oogen zag de graaf den armoedig gekleeden man aan. ‘Wat wilt gij dan doen?’ voegde hij hem toe. ‘Hoe wilt gij dat aanleggen, terwijl alle ministers mij met een weigering afscheepten?’ ‘Dat is mijn geheim, uwe genade! Doch ik kan u slechts drie maanden uitstel bezorgen, niet meer.’ De ambtenaar sprak met zulk een overtuiging, dat het den graaf begon te duizelen. ‘Hoe, wat geen minister vermocht, zou een armzalig schrijvertje kunnen doen? Onmogelijk!’ aldus dacht hij bij zich zelven. Maar toen de schrijver er bij voegde: ‘Doch uwe genade begrijpt dat ik het niet voor niets doen kan,’ toen begreep hij met een oplichter te doen te hebben, die hem wat geld wilde afpersen. Hij wilde hem uithooren. ‘Hoe veel verlangt gij voor den dienst dien gij beweert mij te kunnen bewijzen?’ ‘Drie duizend roebels.’ ‘O he, dat is te veel!’ ‘Doch zijne halve fortnin te verliezen, is nog meer. Doch daar gij mij niet vertrouwt, heb ik de eer uw dienaar te zijn. Vergeef mij, dat ik u lastig gevallen ben.’ ‘Halt!’ riep de graaf, toen de ambtenaar bij de deur was; ‘vertrouwt gij op mijn grafelijk woord?’ ‘Ja.’ ‘Ik zal u rijkelijk beloonen, doch eerst dan als de zaak is afgeloopen.’ ‘Ik wil niets hebben, uwe genade! lk zal voor niets de zaak voor u doen uitstellen. Ik heb medelijden met u.’ ‘Neem dan dadelijk het geld,’ sprak de graaf overbluft. ‘Neen, ik neem niets aan. Ik ben ook trotsch op mijn manier. Zoek niet naar mij. Reis met God. Ik waarborg u een uitstel, maar slechts voor drie maanden.’ Des anderen daags ging de graaf naar het ministerie, doch vond den ambtenaar niet. Zijn geloof begon te wankelen. ‘Hij is toch een schurk, al speelde hij den grootmoedige,’ dacht hij. Den derden dag trof hij hem aan. De schrijver hield zich of hij hem niet kende, doch fluisterde hem onder het voorbijgaan toe: ‘De zaak is in orde. Wees volkomen gerust.’ Een der volgende dagen bemerkte de graaf, dat het bevel tot verkoop der bezittingen toch was uitgevaardigd. In vertwijfeling reisde hij naar Petersburg, den schrijver vervloekende, die hem bedrogen had; doch er verliepen twee weken, een maand, zes weken. Het uit Petersburg gezonden bevel werd niet uitgevoerd. De graaf ontving zijn erfenis, betaalde de schuld aan de kroon en redde zijne goederen. Toen men in Petersburg vernam, dat het geld betaald was, stond men niet weinig verbaasd, daar men meende dat de goederen sinds lang waren verkocht. Men ging aan het onderzoeken, zocht de ukase op, en hier bleek het, dat een ongelukkige ‘schrijffout’ de oorzaak van alles was. De schrijver, die de ukase copiëerde, had in plaats van Kurks Irkutsk geschreven. En wie was die copiïst? Niemand anders dan het ambtenaartje, die den graaf zijn goede diensten had aangeboden. En wat gebeurde er met hem? Wat kan men een ongelukkigen copiïst voor een onopzettelijke schrijffout doen? Men kan hem den mantel volschelden, hem geen gratificatie op feestdagen geven. Doch het blijft: ‘Ik heb mij vergist, mij verschreven.’ De graaf zocht hem echter op en beloonde hem schitterend. Doordat de ukase betreffende den verkoop bij vergissing naar Irkutsk werd gezonden, kreeg hij een uitstel van drie maanden. Want drie maanden gingen er voorbij, eer men, na de dwaling te Irkutsk bemerkt en het papier naar Petersburg teruggezonden en het naar Kurks opnieuw uitgevaardigd te hebben in laatstgenoemde plaats tot uitvoering van den last kon overgaan. Zoo toonde een gering, armzalig copiïst zich krachtiger dan een minister, en waagde hij het zelfs den wil eens keizers te trotseeren. |
|