Wat al te groot!
De zoon van Hans is bij de soldaten en ligt in eene naburige stad in garnizoen. Nu is er in den hoogen raad van Hans, waarin moeder de vrouw het onbeperkte presidentschap waarneemt, beslist dat er een brief aan den jongen Hans zal geschreven worden, die dan ook begint met de woorden: ‘Ik laet u weten den staet van mijn gesondheit’ - en die eindigt zooals alle fatsoenlijke brieven moeten eindigen: ‘Ik breek af met de pen, maer niet met het hert.’
Eer de brief geschreven was, verliep er veel tijd: vooreerst moest er naar den schoolmeester gegaan worden om een blad papier, een vermaakte ganzenpen - want met die ijzeren nagels, zooals men tegenwoordig heeft, kon de oude Hans niet schrijven - en voor 'nen cent inkt, in een oud medecijnfleschke.
Eens al die noodwendigheden in huis, werd de tafel gezuiverd, bij het venster gezet, het gordijntje weggeschoven, nu met dezen stoel dan met genen de proef genomen, of hij wel juist van hoogte was; eindelijk, toen men gezeten was, werd de proef begonnen met de pen, dan met den inkt, of de eerste niet te slap of niet te stijf, of de tweede niet te dun of niet te dik was.
Het zweet liep Hans over het voorhoofd en hij bekende rechtuit dat hij liever zijnen akker omploegde, zijn hooiveld maaide, tien vat koorn dorschte, dan een brief te schrijven. Van kort na het lof tot 's avonds laat schreef Hans.
't Was eerst een half blad schrijfpapier, fatsoenlijk in twee gevouwen; doch toen er een klad van een vinger groot op het schrift viel, moest Hans de andere helft van het blad nemen, en toen er weer een klad op viel, moest hij zich met een kwart blad behelpen en toen moeder de vrouw aan de tafel stiet en door den val van het inktfleschke een zwart monster op den derden brief geteekend werd, moest Hans op het laatste kwartje, voor de vierde maal, den brief herbeginnen.
Eindelijk kwam de scribent zonder verder beenbreken aan het einde van het hanenpootengekrabbel en men zou den brief in een grooter stuk papier plooien; maar zie! de jonge Hans at zoo gaarne worst en moeder wilde dat er een stuk gebraden worst in den brief zou gestoken worden; dan een wollen bouffant als hij 's nachts op schildwacht moest staan; verder zou men er voor den stumpert nog een paar wollen kousen kunnen inbergen; eindelijk...
Met een woord, de brief wordt een wezenlijk reisvalies; maar Hans denkt dat men er toch een zegeltje moet opplakken en men dus ook het recht heeft om het gouvernement zooveel vracht aan de hand te doen als mogelijk is. Van het bepaald gewicht van eenen brief heeft Hans nooit hooren spreken, en dat gaat hem ook niet aan. Brief is brief - zegt hij.
De brief wordt sterk en degelijk met eene koord omwonden en voorzien van een behoorlijk adres.
Toen Hans zijn monsterachtigen brief naar den post droeg, begon hij nochtans achterdocht te krijgen, want de briefdrager, dien hij op de baan ontmoette, had, bij het zien van de vracht, nijdig gegrimlacht en de lip laten hangen; maar Hans dacht: ‘Ik zal me niet op het kantoor laten zien, maar het ding heimelijk in de bus steken en eens dáárin, hebben zij het op den nek, weten niet van wien het komt en kunnen niet anders doen dan het meenemen.’
Helaas, Hans wikt, het postbestuur beschikt! Zie, daar staat Hans voor de bus met heel enge spleet. Geen middel om den brief door die reet binnen te smokkelen. Wat schelmen, niet waar, Hans? Ze hebben hem in 't oog gehad en het gaatje zóó eng gemaakt dat er geen kans bestaat om den brief er in te krijgen. Er zal, wie weet! geen ander middel bestaan dan hem in persoon naar de stad te brengen.
Laat Hans staan dubben, lezer; het recht woord van 't geen hij doen zal, zullen wij toch nooit te weten komen! Hans is niet meedeelzaam, zelfs niet aan zijn vrouw.