De zestiende mei.
Geschiedkundig Verhaal.
(Vervolg.)
VIII.
Alexis Lafont zat in de gevangenis. Een aan het lage verwulfsel hangende lantaarn verlichtte de kleine ruimte met hare kale beschimmelde wanden; zij beschenen het harde leger van den gevangene en de uitgeteerde gestalte daarop. Weinige dagen waren voldoende geweest om den bloeienden jonkman bijna onkenbaar te maken.
Daar knarsten de roestige hengsels der deur, maar de gevangene ontwaakte niet. Hij hoorde niet hoe de deur zich weer sloot en een man van middelbare lengte, maar van een ranke, sierlijke gestalte, met grijs haar en zachte innemende trekken op den dorpel stond. Slechts met moeite scheen de vreemdeling zich staande te houden; hij wankelde op zijne beenen en traan op traan gleed langs de bleeke wangen op den grond. Eindelijk ging hij langzaam op den slapende toe en de hand op diens schouder leggende, sprak hij met gesmoorde stem:
‘Alexis, mijn zoon, ontwaak!’
De jonkman vloog met schrik overeind; zijn oog vestigde zich starlings op den vreemdeling. Plotseling overtoog een licht rood zijn bleek aangezicht en hij riep juichend: ‘Vader, vader Lafont! Nu is alles goed!’
Hij hing aan diens bals, hij leunde het matte hoofd aan diens borst, en de trouwevaderlijke vriend zette zich naast hem op het harde leger en sprak hem toe met zachte, liefkozende stem als tot een kind.
Nadat de eerste vreugde des wederziens genoten was, zegde Lafont:
‘En vertel mij nu eens, mijn zoon, wat er voorgevallen is. In de blijde verwachting u gelukkig te vinden kwam ik herwaarts; ik spoedde mij naar uwe woning, doch vond u daar niet. Waar gij gebleven waart, kon niemand mij zeggen; men vermoedde dat gij, tot de officieren behoorende, die liever hunne aanstelling dan hunne eer opofferden, uw ontslag genomen en Petersburg lang verlaten hadt. Mijne verbazing was grenzenloos: - Zoudt gij, daar ik u mijn ophanden komst gemeld had, niet een paar regels bericht voor mij achtergelaten hebben? In mijne radeloosheid herinnerde ik mij eene aanbeveling, welke de geachte Laharpe mij voor den edelsten zijner leerlingen, den grootvorst Alexander, meegegeven had. Zonder moeite werd ik tot een audiëntie toegelaten en uit den mond des grootvorsten vernam ik uw wedervaren, vernam ik de gunst, die Ruslands overleden czarin u toegedacht had, vernam ik uw tegenwoordig beklagenswaardig lot. Men heeft u in het landhuis van een zekeren vorst Orlowitsch.....’
Alexis legde zijne hand op den mond des sprekers, zoodat hij verstomde. Het vuur van eene hevige gramschap flikkerde in de oogen van den jonkman en hij riep:
‘Noem dezen naam niet, vader, noem dezen naam niet, die als een gloeiende kool op mijn hart brandt, niet Sibcrië's ijzige koude, die mij tegengrimt, alleen de dood vermag den gloed daarvan in mijn ziel uit te dooven.’
En in afgebroken volzinnen verhaalde hij zijnen pleegvader de voorvallen van de laatste dagen tot aan het uur, dat hij in het landhuis des vorsten Orlowitsch op de aankomst zijns beschermers gewacht had.
‘Stephanowitsch, de oude rentmeester van het huis, bracht mij het overeengekomen wachtwoord over in het afgelegen vertrek, hetwelk men mij aangewezen had; opgetogen over het mij wachtende geluk ijlde ik de trappen af en besteeg den bij een zijpoortje wachtende wagen; er werd mij eene hand toegestoken - wiens hand kon het anders wezen als die mijns goeden beschermers - en toch liep mij bij haren druk een ijskoude rilling door de leden. Ik wilde spreken - een fluisterende stem gebood mij stilte en ik gehoorzaamde; ik leunde in een hoek en gaf mij aan mijne gedachten over. In den wagen was het stikdonker, de vensters waren met blinden gesloten; geen klank van de buitenwereld drong tot mij door. Voort ging het in vliegende vaart, maar hoe verder wij reden, hoe meer een onverklaarbare angst zich van mij meester maakte; de duisternis, de doodelijke stilte om mij heen, de lange duur van den rid beangstigden mijne zinnen. Eindelijk, eindelijk hield de wagen stil; een verward gedruisch van stemmen klonk in mijn oor, de portel werd geopend, ik voelde mij met ruwe hand uit den wagen trekken, een spottend gelach galmde achter mij; ontsteld wendde ik mij om en blikte in het aangezicht van den majoor Gregorowitsch, mijn doodsvijand.
‘Ik was een bezwijming nabij. ‘Groote God! waar ben ik?’ stamelden onwillekeurig mijne bevende lippen. ‘In de militaire gevangenis van Sint-Petersburg, op de plaats, die voor rebellen past,’ antwoordde Gregorowitsch lachende. ‘Den edelen vorst Orlowitsch danken wij het bericht dat een misdadiger het gewaagd had zich in zijn landhuis te willen verbergen; hij keurde uw even belachelijk als misdadig plan goed om u des te zekerder in zijne macht te houden en aan de gerechtigheid over te leveren.’
‘Ik stond als versteend. Het was mij als werd ik waanzinnig, zoo kookte en bonste het in mijn hoofd! O o! hadde de waanzin mij overschaduwd met zijne donkere wieken - ik ware niet zoo gefolterd aan lichaam en ziel.’
‘Arme Alexis!’ fluisterde Lafont, het haar zijns lievclings met zachte hand strcelende - ‘en ik was niet bij u om met u te lijden, met u te weenen!’
‘Maar ik zou met gelatenheid mijn verschrikkelijk lot dragen,’ ging Alexis na een pauze voort; ‘een lieflijk beeld, welks reinheid en glans zelfs het verraad en de slechtheid, waarvan ik het slachtoffer was, in de schaduw stelden, heeft mij gered.’
‘Feodora,’ fluisterde ik werktuiglijk. - ‘Feodora,’ lispelde Gregorowitsch, die naast mij stond, mij in het oor, ‘Feodora is, eer de maan wisselt, mijne echtgenoot.’
‘Ellendeling!’ riep ik uit, ‘ellendeling, gij liegt! ik doorzie uw schandelijk weefsel van bedrog en laster! Wie mij verraadde, weet ik niet; maar dit weet ik, dit voel ik, dat vorst Orlowitsch.....’
‘Gregorowitsch bracht zijn mond dicht bij mijn oor en snauwde mij toe: ‘Vorst Orlowitsch ware even strafbaar als gij zelf indien hij u niet verklikt had; begrijpt gij mij of verlangt ge soms zijne begeleiding naar Siberië?’
‘Ik verstond hem en verstomde; ik durfde niet meer vragen. Slechts in de eenzaamheid van mijn kerker mocht ik nadenken, trachten te ontwarren wat waarheid, wat logen was.’
‘En gij zult het te weten komen,’ riep Lafont haastig uit, ‘ik zelf, die aan de gunst van den grootvorst den toegang tot u te danken had, zal u bescheid brengen. Nog heden zoek ik vorst Orlowitsch op, en al zou ik zijn voorkamer belegeren moeten gelijk de geringste sollicitant, al zou ik de vriendschap van den portier moeten afbedelen; - ik dring tot hem door, hij moet mij te woord staan.’
‘En bevindt gij hem onschuldig,’ riep Alexis, ‘zeg hem dan dat mijn mond stom zal zijn als het graf; en ziet gij Feodora, zeg haar dan, dat zij het licht is, hetwelk de duisternis van mijne eenzaamheid verlicht, dat mij vergezellen zal naar de ijsvelden van Siberië - tot in den dood. En evenals de stervende zijne dierbaren, die hij op aarde achterlaat, een aandenken vermaakt tot gedachtenis, zoo wil ik - die toch ook zoo goed als dood ben voor de wereld....’
Hij hield op, tranen verstikten zijne stem.
‘Spreek, mijn Alexis,’ zegde Lafont diep bewogen; ‘uwe woorden zullen zich onuitwischbaar in mijn geheugen prenten.’
‘In de schuiflade van mijn schrijftafel in mijne woning zult gij een medaillon vinden; het bevat mijn portret - het zij voor Feodora tot afscheidsgroet bestemd. Wat ik verder bezit, en dit is van zeer luttel waarde, is het uwe; de naar Siberië verbande mag toch niets in eigendom bezitten.’
‘Ik zal mij als beheerder beschouwen,’ antwoordde Lafont, ‘tot op den dag, dat ik u uw eigendom terug kan geven.’
‘Die dag zal niet aanbreken,’ zegde Alexis, ‘zoo lang Gregorowitsch het vertrouwen des czaars bezit.’
‘Vertrouw op God en verdraag de beproeving, die Hij u in Zijne ondoorgrondelijke wijsheid oplegt,’ troostte Lafont. ‘Nu heb ik u op mijne beurt echter ook een aandenken over te brengen, een gedachtenis, die u niet dan vóór uw vijf en twintigste jaar geopenbaard worden mocht in het geval dat niet een bijzondere omstandigheid in uw leven het vroeger eischt. Het is een aandenken van uw stervende moeder!’