Een Afrikaansche natuurtafereel.
Eene dagreis in het binnenland van Afrika, zegt een reiziger, zou gelijk zijn aan een uitstapke naar buiten, indien het door den oorlog niet gevaarlijk werd. Men kan zich den Afrikaan zeer goed voorstellen als een schaapherder, (natuurlijk in zekere gedeelten) wiens leven afgewisseld wordt door een weinig landbouw en de vechtpartijen, in welke hij gebracht wordt door onderlinge twisten of door de hem eigene opvliegendheid.
Wel is zijn land onbeschaafd, doch men moet het zich nu juist wel niet zoo wild voorstellen als men doorgaans doet. De trapsgewijze indringing van het mahometanism brengt bij den neger allengs eenige hervorming te weeg; maar bij alle veranderingen, die de bevolking van Afrika ondergaan kan, zal de prachtige natuur altijd dezelfde blijven. Een weinig werk brengt er rijke vruchten voort.
Het klimaat vraagt niets anders dan lommer tegen de zon, en eene schuilplaats tegen den storm. De groote hitte verbiedt allen vermoeiender! arbeid en eischt vadsig zijn schier als eene wet. Wat heeft de Afrikaan, die al zijne noodwendigheden voldaan ziet, die gevrijwaard is tegen de aanloksels der maatschappelijke concurrentie, de bekoringen der nationale eerzucht en persoonlijken trots - wat heeft hij anders te doen in zijn palm- en kokosnotenbosch, in zijn oranje, granaatappel- en pijnboombosch, uitgestrekt op zijne mat, die hem eene gemakkelijke rust geeft en waar de vrucht hem als in den mond valt. Wat heeft hij anders te doen dan te denken over datgene wat in zijn ziel wordt omgeroerd?
Daar ik in 't drooge jaargetij reisde, had ik niet te strijden met de menigte ongemakken, die den afrikaanschen reiziger bij regen en onweêr den weg bemoeielijken. Ik was niet genoodzaakt door waterkwebben te waden of gevaarlijke en snel stroomende rivieren over te zwemmen.
Wel zagen wij van die rivieren het spoor, doch het waren nu slechts uitgedroogde ravijnen. Alle de ongemakken die ik onderstond, kwamen voort van de drukkende hitte. Aan water en voedsel hadden wij geen gebrek, want de karavaan van Ali eischte eene ongenadige gehoorzaamheid op reis.
Ofschoon het 26 jaar geleden is, denk ik nog aan de 600 mijlen die ik aflegde, van den aanvang der reis tot haar einde, in eene schier nooit afgebroken richting door de bosschen. Wij maakten een spoor bij onze afreis, wij verlieten het toen wij terugkeerden. Zelden ontmoetten wij eenen kruisweg, tenzij iets dergelijks naar verder liggende stammen, water of bebouwde velden leidde. Het loof van het bosch was zoo dicht, dat wij uren lang in het lommer gingen, zonder dat wij de zon in 't oog kregen.
Het zachte licht dat door het gebladerte drong, gaf aan alles wat ons omringde eene aangename verkwikking; maar tegenover dat genot vonden wij een verschrikkelijk lijden als wij uit dat heiligdom in de naakte dalen kwamen, in de onvruchtbare vlakten en moerassige savannah's.
Daar gloeide het roode oog der afrikaansche zon met een ongenadig vuur. Alles weerkaatste hare stralen; zij vielen op ons als lansen van omhoog, van beneden, van bezijden, van de rotsen, van de vlakte, van den plantengroei in zijnen wasdom tegengehouden, van de heesters. Alles was vuur! 't Was of onze oogen in de holten kookten.
Als onze weg langs eene uitgedroogde rivier liep, waardoor de gezengelde en gebroken rotsen zichtbaar waren, was het voor onze voeten als liepen wij over heet ijzer. Niet zelden kwamen wij in groote prairiën, die met stengels van lis bedekt waren, zoo hoog dat ze boven ons hoofd uitstaken en onze gezichten er door verscheurd werden, en dit niettegenstaande wij ze beschermd hadden door maskers uit wilgentakjes gevlochten.
En toch dikwijls werd ik aangenaam verrukt, in weerwil van al die ongemakken, dooide prachtigste natuurtooneelen die ik nooit vergeten zal.
Als de reiziger op de kust zijne kano dooide branding stoot en de gevaarlijke bank oversteekt, welke aan de monding van eene afrikaansche rivier ligt, gaat hij langzaam voort op den oever, met het duinhelm begroeit en als onder amandelboomen verborgen. Weldra vertoont zich een natuurtooneel over den effen spiegel van een diep majestueus water. Op zijne oevers groeit een aantal van de hoogste en meest verscheiden soort van boomen en uit hunne kruinen hangen wingertranken en bloemen als een kleurig tapijt naar beneden tot in den stroom. Als een vreemdeling dat natuurtooneel voor 't eerst ziet, staat hij verbaasd over de uitgestrektheid, den weelderigen overvloed en het prachtig groene loof dat hem te allen kante omringt. Blaêren, groot genoeg om er u een kleedingstuk uit te maken, hangen daar opeen, zonder dat een windeke ze komt verroeren. Bamboes en rotting bewegen hunne stengels en blaêren, als de stroom tegen stam en wortels kabbelt.
De landstreek wordt men soms, onder de zware stammen van een bosch door, gewaar. In de verte ziet de reiziger wijduitgestrekte