Een gevaarlijke reisgenoot.
Een ware gebeurtenis.
Het kan ongeveer tien jaar geleden zijn, dat ik mij op zekeren avond op het perron van het station Hamptencourt bevond en op den trein wachtte, die mij naar Londen zou voeren. Bij aankomst van den trein stapte ik in een ledige coupé, toen juist op het oogenblik dat de conducteur den wagen zou sluiten, een lange, magere man, in een mantel gehuld, kwam aansnellen en zich, onder het uitstooten van een kort, heesch gelach in een hoek van dezelfde coupé liet neervallen. Het sein tot vertrek werd gegeven en de trein bruiste kreunend voorwaarts.
‘Denkt gij dat ik waanzinnig ben? Zie ik er als een krankzinnige uit?’ vroeg plotseling mijn reisgenoot, op fluisterenden toon, terwijl hij dichter naar mij toeschoof.
Verwonderd zag ik hem aan en bemerkte hoe de oogen van den onbekende met een eigenaardige uitdrukking op mij rustten.
‘Maar ik ben krankzinnig, ongeneeslijk krankzinnig,’ ging deze, vertrouwelijk mijne hand vattend, voort.
‘Ik ben wezenlijk niet tot lachen gestemd, mijnheer,’ zegde ik, terwijl ik mijne hand uit de zijne losmaakte. Ondanks die woorden, welke ik zoo bedaard mogelijk poogde uit te spreken, maakte de zonderlinge handelwijze van mijn reisgezel mij toch eenigszins bang en ik hoopte door den tamelijk barschen toon, dien ik aannam, aan het onderhoud een einde te maken.
‘Ja, ik ben ongeneeslijk krankzinnig en nog geen half uur geleden uit het gekkenhuis ontvlucht,’ ging de vreemdeling voort, terwijl hij den schijn aannam als had hij mijne woorden niet verstaan, ‘en wil ik u nu eens vertellen hoe mij dat gelukte?’
Ik gaf geen antwoord, maar ik zag door het raampke naar buiten; de onbekende scheen ook geen antwoord te verwachten, want zonder mij den tijd te gunnen, er een te geven, vervolgde hij aldus:
‘Ik ben niet altijd krankzinnig geweest, ook weet ik op het oogenblik niet juist meer hoe ik het Werd, doch herinner ik mij duidelijk dat lord Palmerston en klaveren vrouw daaraan grootelijks schuld hebben. Doch dit doet hier niets ter zake. Ik was rijk en bezat een schoon huis, parken, paarden, bedienden en een jonge schoone vrouw. - Niemand weet hoezeer ik die vrouw lief had, en toch koesterde ik slechts één wensch - haar te vermoorden! Was dat niet aardig, mijnheer?’
‘Als het er u om te doen is om een gesprek te voeren,’ sprak ik met een luidkloppend hart, ‘zou ik een plezieriger onderwerp willen voorslaan.’
‘Een plezieriger onderwerp?’ vroeg de vreemdeling verbaasd. ‘Is er iets vermakelijkers te bedenken dan dat wat ik u vertellen wil? Hoor slechts verder. Het duurde lang eer men mijn waanzin ontdekte, want ik wist dien zeer slim te verbergen. Maar ik zelf kende mijn toestand zeer goed, want overal zag ik gedaanten die mij vervolgden; uit de behangsels der muren, uit de bladeren der struiken en boomen grijnsden mij verwrongen aangezichten tegen, en toch wist ik dat het gezichtsbedrog was - ik wist dat ik zinneloos was.
‘Ondanks mijne omzichtigheid werd mijn waanzin ontdekt en op zekeren dag werd ik door twee mannen in mijn eigen park overvallen en in het gekkenhuis gebracht. O! welk een akelig, doodsch verblijf was dat huis. Men sloot mij op in eene cel, waarin het licht slechts door een klein, van boven aangebracht, met ijzeren traliën voorzien raampke, als door de ribben van een geraamte drong en iederen nacht zag ik op het kozijn van dat raampke een wanstaltige gedaante zitten, die door het maanlicht beschenen, mij bespotte en uitlachte. Het was eene helsche foltering, mijnheer, en op zekeren nacht toen ik het niet langer verdragen kon, viel ik op de gedaante aan, ik vocht met haar, tot zij door mij werd ten onder gebracht; daar stormden de wachters mijne cel binnen en bonden mij met koorden op mijn bed vast. Ik hoorde hoe zij elkander toefluisterden dat ik mijzelven van kant had willen maken, maar het was slechts die duivelsche gedaante, die ik had willen vermoorden, en dit was mij ook gelukt, want in den volgenden nacht was zij verdwenen.
‘Weken, maanden verliepen en ik besloot uit het gekkenhuis te ontvluchten. En hoe meent gij wel dat ik het aanlegde? Ik hield mij als was ik genezen. Iederen dag kwam de geneesheer van het gesticht mij bezoeken; ik hoorde duidelijk hoe de deuren der andere cellen zich openden en sloten en was er derhalve op voorbereid als hij kwam. Ik moest hem trachten te misleiden en dit was geen geringe taak. Ieder woord dat ik met den dokter sprak, had ik eerst gestudeerd. Ik sprak weinig maar wat ik zegde was verstandig - dit wist ik. Ik zegde den dokter dat ik de gevangenschap moede was, en spoedig naar huis terugkeeren wilde en ik was zelfs zoo slim naar mijne vrouw te vragen.
‘Op zekeren dag kwam deze mij bezoeken. Welk een ontzettend geweld moest ik mij aandoen, toen zij zoo bleek, zoo schoon naast mij zat. Ik was schijnbaar kalm en herhaalde dezelfde gezegden, die ik gewoon was tot den dokter te richten en toch hoe brandde ik van verlangen om die vrouw te verworgen! Ik deed het echter niet, neen, ik kuste haar bij het afscheid op de wangen en toch had ik wel willen gillen van woede.
‘Men moet mij evenwel niet voor genezen gehouden hebben, want ik werd niet ontslagen. Ik beproefde het nu op eene andere wijze en hield mij ziek. Met dit doel besloot ik mij uit te hongeren. Onder een lossen steen in den vloer mijner cel verborg ik de eene helft van mijn eten, dat men mij bracht, de andere helft liet ik staan en at er dagelijks slechts eenige beten van. De dokter hield mij na verloop van tien dagen wezenlijk voor ziek, want ik vermagerde zichtbaar. Ja, mijnheer, ik heb de vreesselijkste folteringen, de folteringen van den hongerdood uitgestaan; ik speelde nochtans mijn rol ten einde. Ik werd naar eene andere afdeeling van het gesticht gebracht en dit was juist wat ik wilde. Hoe lachte ik, toen ik weer alleen was, dat ik allen te slim af geweest was! Mijne nieuwe cel was veel huisijker en had het uitzicht op den hof van het gesticht. Aan het einde van den hof liep de spoorweglijn voorbij en dit juist zou mij voor mijne ontvluchting van dienst moeten wezen. O, welk een genot, in duizelingwekkende vaart voort te vluchten, zonder ooit weer stil te zullen houden! Maar ik moest geld hebben en hoe kon ik mij dit verschaffen?
‘Van dien tijd af werd het mij geoorloofd in gezelschap van een oppasser in den hof te gaan wandelen en zelfs de dokter sprak dikwijls van mijne vrijlating als van eene zaak die weldra haar beslag zou krijgen. Ik had er evenwel mijne zinnen op gezet om te ontvluchten en dag en nacht beraamde ik daartoe plannen. De gelegenheid zou zich spoedig aanbieden.
Op zekeren dag dat ik mij met een oppasser in den tuin bevond, kwam de dokter naar mij toe en noodigde mij uit met hem wat op te wandelen. Die waanzinnige! die gek! Hij gelastte den oppasser naar huis te gaan! - Hoe klopte mijn hart van blijdschap toen ik de voetstappen van den oppasser op de keisteentjes hoorde wegsterven! Doch ik hield mij stil en verraadde mij door geen enkel gebaar. Met opzet, doch zonder dat de dokter zulks kon bemerken, richtte ik mijne schreden naar het achterste gedeelte van den hof, waar, gelijk ik u reeds zegde, de spoorweg langs loopt. Zonder de geringste achterdocht te voeden, ging de dokter naast mij voort en liet, met de handen in de broekzakken gestoken, het daarin aanwezige geld rammelen. Het onveranderlijke lachje, dat zoo dikwijls mijn gramschap opgewekt had, speelde op dat oogenblik weer om zijne lippen. De man zag er zoo aanmatigend en hoogmoedig uit, dat ik hem meer dan ooit haatte. Ik vermeed het hem aan te zien, want hij zou licht uit mijne oogen mijn voornemen hebben kunnen raden. Wij hadden het einde van den hof bereikt en stonden in eene dreef, die door zware boomen gezoomd en slechts door een laag houten hekken van den openbaren weg gescheiden was. Plotseling keerde ik mij om, pakte mijn slachtoffer bij de keel en schreeuwde: ‘Sterf, ik ben waanzinnig, ik ben razend! Gij moet sterven!’ Ik voelde reuzenkracht in mijne armen; als een veertje lichtte ik den man op en slingerde hem met het hoofd tegen een boomstam. O! het was eene prachtige wraak! Tienmaal, honderdmaal sloeg ik het bloedende hoofd tegen den boomstam, ik vertrapte het lijk onder mijne voe ten, ik danste en sprong er om heen en lachte schaterend. Plotseling vernam ik het verwijderde fluiten der locomotief, welke het naastbijgelegen station naderde. Ik had geen oogenblik te verliezen. Ik rukte het horloge uit het vestzakje van den dokter, nam zijn welgevulde beurs en ha! ha! ha! legde het lijk dwars over de rails. De trein kwam aanstoomen en vermorzelde het lijk onder de wielen. Was dat geen kostelijke wraak, mijnheer? Wie anders dan een waanzinnige kon die bedenken?’ besloot mijn reisgenoot zijn verhaal.
Ik was stijf van ontzetting en kon geen woord uitbrengen. Met starende blikken zag ik mijnen reisgezel aan en ik voelde hoe het haar op mijn hoofd te berge rees.
‘Nu zoudt gij zeker wel willen weten hoe ik hier kom?’ vroeg de zinnelooze na een kleine pauze. ‘Ik nam den mantel en den hoed van den dokter: het hekken dat den hof afsloot, had ik aan stukken getrapt om het lijk op de rails te kunnen werpen,' mijn weg was derhalve vrij en ik snelde regelrecht naar het station, waar de trein tot vertrekken gereed stond. De menschen op de straten zagen mij wel na, doch ik stoorde mij daar niet aan, ik had toch dat verwenschte huis achter mij. Ik mengde mij onder de reizigers, nam een plaatskaartje en betaalde dit met het goud van den dokter. Doch er kleefde bloed aan dat goud, te vergeefs poogde ik het er af te wisschen - het kwam altijd weer te voorschijn. Ik vreesde dat men het bemerken zou, doch dit was gelukkig niet het geval; ik steeg in deze wagon, de trein suisde voort, en ik ben vrij, vrij! Antwoord mij nu op mijne vraag: Gelooft gij wezenlijk dat ik waanzinnig ben?’
De vrager raakte met zijn gelaat bijna het mijne en de onheilspellende glans zijner oogen lichtte phosphoorachtig in de duisternis, welke allengskens gevallen was. De rustige, verhalende toon, waarop de waanzinnige tot dusverre sprak, had voor eene groote opgewondenheid plaats gemaakt en terwijl ik mij moeite gaf om een antwoord te geven, herhaalde hij meermalen dreigend zijne vraag.
‘Ja,’ stamelde ik eindelijk met bevende lippen, ‘ik geloof dat gij krankzinnig zijt.’
‘Ik zal het u bewijzen,’ fluisterde de gek, grijnzend lachende. ‘En hoe denkt gij wel dat ik het u bewijzen zal?’ ging hij voort, terwijl hij krampachtig mijne hand omknelde.
Ik was van schrik als verlamd en vermocht slechts met het hoofd te schudden.
‘Door u te vermoorden, gelijk ik hem vermoord heb!’ schreeuwde de waanzinnige met krijschende stom. ‘Denkt gij wezenlijk dat ik u zou laten leven, nu, nadat gij mijn geheim kent? - Ik zou u laten leven, opdat gij mij verraden zoudt en mon mij weer naar gindsch