De Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe zestiende mei.
| |
[pagina 376]
| |
korpsen der overige regimenten in Sint Petersburg verdeelen.’ ‘Majesteit, uw wil is wet,’ riep Alexander in groote opgewondenheid uit; ‘maar bedenk wel dat deze inschuiving de overige officieren terugzetten moet, die zich plotseling ondergeschikt zien aan degenen, die tot dusverre beneden hen in rang stonden. Majesteit, uw voornemen krenkt mannen met grijze hoofden, die hun bloed voor Ruslands keizerhuis gestort hebben.’ ‘Mijn wil staat vast,’ antwoordde Paul kortaf, ‘door deze indeeling verstik ik elke kiem van andere gedachten in mijn officierenkorps dan die van de militaire tucht en den hoogsten eerbied voor den wil des czaars.’ Buiten zich zelven wierp Alexander zich aan de voeten zijns keizerlijken vaders.
de opgraving te lara in stiermarken.
‘Uwe Majesteit, deze wil komt niet uit uw hart dat edel en rechtvaardig is. Wee dengenen, die dezen raad in uw doorluchtig oor fluisterde! Overweeg de zaak nog eens rijpelijk! Het ongehoorde opzien van deze daad van willekeur, de achteruitzetting van zoo vele verdienstelijke officieren, de afkondiging van deze ukase zal een omwenteling in het geheele.....’ Doodsbleek strekte Paul de hand uit naar den knielende, doch zoo gebiedend, dat Alexander verstomde. ‘Wie spreekt van omwenteling?’ Zijn oog vestigde zich onwillekeurig op de beeltenis van Peter III, zijn vader; een zenuwachtige siddering schokte zijne gestalte. Ootmoedig richtte Alexander zich op. ‘Wat ik waagde, Majesteit, geschiedde niet uit zucht om den wil mijns gebieders en vaders te misprijzen,’ zegde hij, ‘mijne bemerking was de bede van een gehoorzamen zoon, eens getrouwen onderdaans, en ik onderwerp mij aan de hoogere inzichten van Uwe Majesteit.’ Dit gezegd hebbende verliet hij met een buiging het keizerlijke kabinet. ‘Zijne Majesteit was lankmoedig gelijk altijd,’ fluisterde Gregorowitsch den minister van policie toe doch luid genoeg om door Paul verstaan te worden. De keizer wendde zich tot zijn adjudant; nog altijd waren de wolken niet van zijn voorhoofd verdwenen. ‘Ik vertrouw u, Gregorowitsch,’ sprak hij ernstig; ‘ik zag bij u door de vingers, wat ik bij weinigen geduld zou hebben, dewijl ik geloof, dat gij een trouwe, onomkoopbare dienaar van mij zijt. Maar wee uwer, wanneer de dag mocht aanbreken, waarop bewijzen, die gij niet kunt wederleggen, mij het tegendeel onthullen; mijn toorn zou u verpletteren, gelijk mijn gunst u verheven heeft. En nu zal ik u de ukase opgeven, die terstond aan het ministerie van oorlog tot onverwijlde uitvoering moet toegezonden worden.’
In de huiskamer van het vorstelijk paleis Orlowitsch zaten vader en dochter. Feodora's kortelings zoo opgeruimd aangezicht was bleek en treurig en de matte oogen droegen sporen van vergoten tranen. Ook de vorst scheen niet opgeruimd. ‘Dus is alles tevergeefs, vader?’ vroeg zij. ‘Verbreekt de wil des keizers door een machtspreuk de band tusschen mij en Alexis?’ ‘Zelfs Alexander's voorspraak mocht niets baten,’ antwoordde de vorst; ‘naar het schijnt heeft czaar Paul een anderen pretendent naar uwe hand dien hij begunstigt.’ ‘Ik laat echter niet over mij beschikken als ware ik een lijfeigene,’ riep Feodora veront waardigd uit. ‘En ook gij, vader, zult het niet dulden; gij zult uw kind redden.’ ‘Ik vermag niets,’ antwoordde de vorst somber; ‘al wat ik bezit, het geheele erfdeel uwer moeder, kan één woord des czaars ons ontnemen; eene weigering uit uw of uit mijnen mond maakt ons beiden tot bedelaars.’ ‘Kan ik er de voorkeur aan geven om rijk te blijven en eeuwig de herinnering in mij om te dragen? Als een vloek zou ze op mij rusten en elke vreugde in mijn leven, elk geluk, dat de Hemel nog voor mij mocht weggelegd hebben, vergallen en verbitteren. O vader, vader, behoed mij voor de herinnering!’ Steeds somberder werd het oog des vorsten, steeds strakker zijn oog. ‘Ja, herinnering is bitter,’ zegde hij halfluid, zijne gedachten onwillekeurig in woorden vertolkende en zonder blijkbaar aan de tegenwoordigheid zijner dochter te denken, ‘en toch, men leert in den stroom des tijds vergeten, men moet leeren vergeten....’ Verschrikt sloeg Feodora haren arm om den hals haars vaders. ‘Vergeef mij dat ik die droefgeestige gedachten in u opwekte,’ sprak zij met gedwongen bedaardheid, ‘ik wil beproeven opgeruimd te zijn, ik wil aan u een voorbeeld nemen, want voorzeker ook gij hebt een droevige herinnering te overwinnen, die dikwerf, ik heb het maar al te dikwijls bemerkt, donkere schaduwen over uw leven werpt.’ ‘Ja, mijn kind, een droevige, smartelijke herinnering,’ antwoordde de vorst; ‘de vloek eener stervende drukt op mij, en, God is het bekend, ik heb dezen vloek niet verdiend, ik....’ De deur ging open en luitenant Lafont werd aangemeld. Hij verscheen in de grootste opgewondenheid. ‘Om Godswil, Alexis?’ riep Feodora, ‘wat is u overkomen?’ Ook de vorst sprong onthutst op. ‘Ik heb mijn ontslag ingediend,’ zegde Alexis met heesche stem; ‘ik volgde het voorbeeld van honderden mijner kameraden. Het gerucht heeft zich bevestigd dat sinds gisteren door de gelederen van het leger liep: de keizer heeft de officieren van het Gatchiner garde-regiment in ons korps ingeschoven en ons het uitzicht op bevordering benomen, dewijl zij hun rang behouden - een vriend van Gregorowitsch is mijn onmiddellijke overste geworden.’ ‘Arme Alexis,’ sprak Feodora op den toon van het innigste medelijden, ‘hoe diep moet u bij uw eergevoel, bij uw militaire geestdrift die onverdiende achteruitzetting krenken! Gij hebt echter den troost, dat gij dit lot met vele edelen deelt.’ ‘Maar dat is nog niet alles,’ hernam Alexis. ‘De betreffende ukase van den keizer luidt - o! ik kan het niet uitspreken.....’ Hij haalde met bevende hand een papier uit zijn borstzak en reikte het den vort over, die het ontvouwde. Het was de bekende ukase die Orlowitsch overluid las; maar er was nog de paragraaf aan toegevoegd, dat ieder officier, die weigerde onder de nieuwe regeling langer te dienen, gehouden was, ter vermijding der straf van verbanning naar Siberië, binnen drie dagen de hoofd- en residentiestad te verlaten en zich naar zijne vroegere woonplaats te begevenGa naar voetnoot(1). De vorst liet het blad vallen. ‘Maar dat is een onmogelijkheid!’ riep hij uit; ‘vele officieren zijn uit Petersburg zelf; hoe kunnen zij dus de residentie verlaten, om, gelijk de ukase zegt, naar huis te gaan?’ ‘Zij mogen op de heirbanen van het groote russische rijk een woonstêe zoeken,’ zegde de jonge officier bitter; ‘ik echter ga niet heen, er mag van komen wat wil. Tot overmaat van rampen kreeg ik zooeven een brief van mijn geliefden pleegvader Lafont; het verlangen naar mij liet hem geen rust meer; alleen, zonder familie, zonder vrienden en geheel onafhankelijk, heeft hij Parijs reeds verlaten om eenige weken bij mij te komen doorbrengen. En als hij zijne armen uitbreidt naar zijn pleegzoon, waar wil hij hem dan vinden? Neen, neen,’ riep de jonge officier met hevigheid uit, ‘ik verlaat Sint Petersburg niet, ik kan het niet verlaten.’ ‘En toch is uwe verwijdering onvermijdelijk,’ sprak de vorst zeer ernstig. ‘Gij kent de strengheid des keizers; moet Feodora uit angst om u vergaan? ‘Ik kan het niet over mij verkrijgen Feodora te verlaten.’ hernam Alexis vertwijfelend, ‘en te blijven, mijn krijgsmanseer, mijn eigenwaarde ten offer brengen? Neen, Lafont zou zich over mij schamen, ik zelf zou over mij moeten blozen indien ik het deed.’ ‘De adjudant des keizers, majoor Gregorowitsch, op last van Zijne Majesteit,’ meldde een bediende. Onthutst zagen de beide jonge lieden elkander aan; zelfs de vorst kon zijn ontroering niet verbergen. ‘Gelei den heer in het blauwe salon, ik kom terstond.’ ‘Het kan niets goeds zijn wat deze man brengt,’ zegde Alexis. ‘Wij zullen het spoedig vernemen,’ antwoordde de vorst opstaande; ‘blijf gij intusschen bij mijne dochter.’ Hij verliet het vertrek en keerde, na verloop van weinige minuten, weer terug. (Wordt vervolgd.) |
|