Catharina verstomde. Haar aangezicht, dat, terwijl zij sprak, gloeiend rood was geworden, werd eensklaps doodsbleek. IJlings sprong vorst Subow toe: ‘Om Godswil! wat deert Uwe Majesteit?’
Zwaar ademhalend steunde Catharina op zijn arm.
‘Het is niets, vorst!’ bracht zij met moeite uit; ‘een kleine onpasselijkheid door het vele lachen om Marischkin's grappen. Geleid mij naar mijn kabinet; mijue dames vergezellen mij; men moet zich niet in de feestvreugde laten storen; wellicht keer ik nog terug.’
En zich tot den als versteend voor haar staanden Alexis wendende, voegde zij hem toe:
‘Tot morgen..... wend u tot Subow.....uwe aanstelling zal.....’
Een inwendige kramp overviel haar.... Zij brak haar volzin af en verliet, op Subow's arm uwe leunende, de zaal.
Als een duistere wolk breidde zich de onpasselijkheid der gebiedster over de verzamelde gasten in de prachtvolle zalen uit. Volgens het bevel van Catharina bleef men nog bijeen, doch te vergeefs hoopte men - en voorzeker vuriger dan allen Feodora en Alexis - op den terugkeer der keizerin. Men vernam, dat zij zich beter gevoelde, maar behoefte aan rust had, en zich naar hare binnenvertrekken begeven had. Dat was het teeken tot opbreken. In weinig tijds stonden de luisterrijke zalen leeg. Verdwenen was alle glans, uitgebluscht de kaarsen, verdoofd het fonkelen der edelgesteenten, verstomd het lachen en praten, dat nog kort te voren die ruimten vervuld had, een beeld der aardsche vergankelijkheid, de stilte des doods.
Des doods! - Daar zweeft hij nader op de vleugelen van den nacht, de sombere droomerige engel, voor wien geen hut of keizerlijk paleis beveiligd is; hij strijkt neer op de aarde, op een gebouw van marmer en goud opgetrokken: hij zweeft de met staal gepanserde wachten voorbij; wat vermogen hunne blinkende wapens tegen den onzichtbaren wereldgebieder? Voorbij zweeft hij door zalen, die met alles opgevuld zijn, wat des menschen zin vermag te streden; voorbij aan de sluimerende pages, voorbij aan de slaapdronkene kameniers, tot in ginsch vertrek; door ijzeren deuren en door fluweelen voorhangsels dringt hij verder, steeds verder, en nu heft hij den fluweelen voorhang op, die in statige plooien om een ledikant golft. Een vrouwelijke gestalte in zijde en kant rust op het satijnen bed. Hij drukt een kus op haar voorhoofd - en zacht ruischen zijne vleugels..... zacht..... want de keizerin slaapt.....
De nieuwe dag brak aan; men schreef den vierden november 1796.
Zonder over ongesteldheid te klagen had Catharina hare legerstede verlaten; zij had na het levêe den vorst Subow een audiëntie verleend, hem echter na weinige minuten laten gaan, om ongestoord te kunnen arbeiden. Tegen elf uur ploog de kamerdienaar der keizerin, Zacharias Konstantinowitsch, zonder bevel haar kabinet binnen te gaan om haar de gewone chocolade te brengen. Ook heden verscheen hij met de chocolade, maar vond er de keizerin niet. Hij wachtte op haar terugkeer, doch zij kwam niet. Er verliep een geruime tijd. Eindelijk, daar zich niet het minste gerucht vernemen liet, waagde hij het een zijdeur ten halve te openen, maar sprong met een kreet van ontsteltenis terug.
Bleek en stijf lag de machtige czarin in het vertrek op den grond uitgestrekt.
de olm.
Op zijn hulpgeroep kwamen de zich in de nabijheid bevindende dienaren en hovelingen toeschieten; men nam de keizerin op, men zond om geneesheeren, want nog klopten Catharina's polsen. Men hield het voorval zoo geheim mogelijk; maar in alle stilte zond men renboden naar Gatchina, om den troonopvolger van het doodsgevaar zijner moeder te onderrichten. Het gerucht echter roerde zijn tong en fluisterde de droeve mare aan den wind toe; deze droeg haar over straten en pleinen, en waar twee menschen elkander ontmoetten, lispelden zij van den dood der keizerin en hun voorhoofd omwolkte zich bij de gedachte aan de toekomst.
Nog was het leven uit Catharina niet geheel uitgedoofd; de toegesnelde grootvorst vond haar nog ademhalende, hoezeer zij het bewustzijn verloren had. De geheele keizerlijke familie stond rondom haar legerstede; maar zij erkende niemand. Geen geluid kwam over hare krampachtig gesloten lippen, tot zij met den klokslag van tien uur een vreeselijken gil uitstootte, een gil, die heinde en verre in het paleis vernomen werd. Het was de doodskreet der groote Catharina, de proclamatie die haren zoon Paul, den czarewitsch, tot alleenheerscher der Russen verhief.
Zijne gemalin, zijne kinderen waren de eersten, die den nieuwen gebieder met den voetval huldigden. Hij hief hen op, omhelsde hen en verzekerde hun zijne keizerlijke en vaderlijke bescherming. Alle in het paleis aanwezige beambten, ministers en officieren volgden het voorbeeld der keizerlijke familie; de senaat zwoer den nieuwen czaar den eed van getrouwheid.
Het machtige Petersburg bleef rustig. Niets scheen den nieuwen keizer met gevaar te dreigen en toch was Paul niet eerder gerust, voor zijne onder hem staande troepen uit Gatchina aangekomen waren en den dienst in het paleis en om zijn persoon overgenomen hadden.
In den namiddag van den sterfdag der czarin ging een jonge officier, treurende, met gebogen hoofd, door de straat. Het was Alexis Lafont. Onuitsprekelijke bitterheid vervulde zijn gemoed. Hij verwenschte het noodlot, dat met een enkelen slag zijne glansrijke vooruitzichten onherstelbaar vernietigd had.
‘Zoo diep in gepeinzen, luitenant?’ klonk eene stem achter hem, ‘doch waarlijk, gij hebt er wel reden toe, wij allen hebben het.’
Lafont keek om - vorst Orlowitsch, in zijn kostbaren pels gehuld, stond voor hem.
‘Houd goeden moed, mijn vriend,’ sprak hij vriendelijk, ‘nog is voor u niet alles verloren. Wie weet, of czaar Paul niet een andere zijn zal dat de grootvorst Paul: - een kroon verandert menigmaal de gezindheid ten goede zoowel als ten kwade. Ik zelf zal uwe zaak bij den czaar bepleiten; vorst Subow, wien de keizer zijne bescherming toegezegd heeft, zal mij zijn bijstand niet weigeren; Paul zal den laatsten wensch zijner moeder eerbiedigen. Alexis, luitenant, wat deert u?’
Bleek en staaroogend wees de jonge officier op een paar heeren, die arm in arm de straat inkwamen; de blik van den eenen kruiste zich met dien van Lafont als een flikkerend zwaard, een honende uitdrukking bereikte Alexis' oor.
‘Vanwaar die plotselinge opgewondenheid, mijn vriend?’ vroeg de vorst verbaasd, ‘ik begrijp niet.....’
‘Gij zult het spoedig begrijpen,’ zegde Alexis mismoedig; ‘wat vermag ik, de arme luitenant, tegen den gunsteling des keizers! Luitenant Gregorowitsch ging daar vrij en zonder toezicht aan den arm van een keizerlijken kamerheer langs mij heen; zijne blikken verkondigden mij zijn zegepraal, mijn nederlaag.’
De vorst bleef onthutst staan. ‘Arme jonge man,’ zegde hij diep geroerd, ‘ik vrees, dat uwe dagen in Rusland geteld zijn; arme Feodora!’
‘Ik zou van Feodora afzien, Feodora verlaten?’ riep Alexis; ‘afgrijselijk, liever sterven!’
‘Ik neem mijn woord niet terug,’ sprak de vorst; ‘mijn huis staat evenals vroeger voor u open, maar, vergeet niet, dat naar russisch gebruik geen verloving onder Ruslands adel mag plaats hebben dan met toestemming des keizers. Toch blijft er nog hoop! Reken op mij; wat vorst Orlowitsch vermag, zal hij voor u in het werk stellen.’
Hij drukte den jongen offiicier de hand en verwijderde zich.
Langzaam zette Alexis zijn weg voort. Van alle torens der tallooze kerken in Sint Petersburg luidden de klokken wegens den dood der keizerin. Hij verbeeldde zich de doodsklok te hooren van zijn geluk. Hij voelde zich zoo benauwd en beklemd als zou hij zelf nederdalen in de duistere groeve om te rusten, te vergeten.
(Wordt vervolgd.)