Zomerlust.
Goddank, Goddank, wij trekken heen,
We zijn de koude stad van steen
Voor heel een zomerdag ontkomen,
Geen vogel, aan zijn kooi ontvlugt,
Keert vlugger in de vrije lucht
En blijder naar de groene boomen,
Goddank de zomer is daar! Wat verlangt een ieder naar die zomersche dagen! Evenals men in de lente naar den zomer verlangt, zoo ook verlangt men in de jeugd, man te worden, want de zomer is het zinnebeeld van den mannelijken leeftijd, het zinnebeeld van levenskracht en moed. De zomer is het toppunt, waar iedereen naar streeft om zijne droombeelden verwezenlijkt te zien. Elkeen wil zijne zomersche dagen hebben, zooals elkeen verlangt zijne plannen in den mannelijken leeftijd voltrokken te zien.
Welnu, ik wil mijne indrukken van het krachtig zomerleven teruggeven, onder eene recht mannelijke oefening. Ik wil daarvoor mijn paard bestijgen en een wandelrid maken door de velden.
Daar staat het moedig ros reeds gereed; het trappelt van ongeduld en klauwt stampvoetend gaten in den grond; het briest bekschuimend en slingert den kop met golvende manen. Het edel dier heb ik Hector genoemd; het is zwartharig, glinsterend als gepolijst ebbenhout; zijn oog is wit en vurig en het dier is van echt deensch ras.
Hij die ruiter is, kent het gevoel van mannelijke overmacht en moed, waarmede mon bezielt is als men het paard bestijgt. Buffon zegt: ‘De edelste overheersching, die de mensch ooit gemaakt heeft, is zeker die van dit trotsch en vinnig dier, dat met hem deelt in de vermoeienissen van den oorlog en in den roem van het gevecht. Even onverschrokken als zijn meester ziet het paard het gevaar en braveert dit; het wordt gewoon aan het gekletter der wapens; hoort zelfs gaarne dat geluid en wordt er door opgewekt. Het deelt ook in de genoegens van den ruiter bij de jacht, het toernooisel en de wedrennen.
Het paard schittert dan door zijne fierheid, maar even tam als moedig, laat zich het toch niet vervoeren door zijn vuur; het weet zijne bewegingen te onderdrukken en niet alleen dat het gedwee is onder de hand van zijnen geleider schijnt het zelfs zijne begeerte af te vragen, en altijd gehoorzaam aan den indruk die het ontvangt, snelt het voort, vermindert zijn vaart of staat stil.
Nu streel ik het moedige dier, vat de teugels en zie, ik zat te paard. Bij den eersten spoorslag springt Hector in galop en rent met mij het veld in.
Hoe krachtig, hoe vervoerend is de gewaarwording onder het rennen door de vrije natuur! Man en paard zijn één wezen geworden: een wezen met adelaarsvleugels en leeuwenmoed; en onder de toenemende vaart en den slag der hoefijzers heeft de vervoering van den ruiter geene grenzen meer. Men geeft nog spoorslagen, de vaart is niet snel genoeg, de zucht naar sneller en sneller heeft geene palen meer. Vooruit! altijd vooruit, tot dat alle voorwerpen die men voorbij snelt ineensmelten en den ruiter als een nevelachtig kleurenmengsel omwemelen. Vooruit! altijd vooruit!
Het paard raakt nu slechts even den grond; de hoefslag is geen maatslag meer, maar een verward gekletter, het moedig ros vliegt altijd woedend voort, door dikke wolken van stof omgeven terwijl de lucht zich suizend voor hem openklieft. Zoo holde ik voort, droomende van moed en van kracht in het zomerleven, tot dat beiden, paard en ruiter, waren uitgeput.
Een wenk slechts met den teugel was voldoende, om het vurig en edel dier in zijne vaart te stuiten, en op eens trappelde het nu weer in zachten draf.
Ik was nu een prachtig woud genaderd en toen ik onder de sombere dreven kwam, schudde Hector lustig kop en manen, slingerde het witte schuim de lucht in, en hinnikte weer moedig. Het forsche geluid trilde door paard en ruiter, en weergalmde in het bosch; zijne stappen klonken dof op het hobbelig pad en zie, op eens maakte Hector een hevigen zijsprong zoodat hij mij bijna uit het zadel wierp. Het zoo moedige dier kromp ineen van schrik en rilde van angst, en dit slechts voor een doorgezaagden boomstam, die in het pad lag.
Nu waren man en paard niet meer één. Neen, nu was het de beurt aan den denker die op het paard zat, om het forsche dier zonder reden, met verstand en moed te beteugelen. Een paar gevoelige spoorslagen waren genoeg om het steigerend paard zijn schrikbeeld voorbij te jagen.
De opgewondenheid en hartstochtelijke zucht tot het woeste rennen was in mij bedaard. Ik wilde nu van de schoone natuur genieten onder het lustig trappelen van mijnen draver. Met verbazing zag ik op tegen de statige stammen der eiken en beukenboomen, die hunne zware, knoestige takken met weelderig loof versierd, hadden ineen gevlochten.
Het was nu niet meer een jeugdig lentegroen, maar krachtig was het blad, somber was de groene kleur evenals het gelaat van den man. De nachtegaal zong niet meer zijn minnelied, maar bewaakte zijne jongen met een ernstig geluid. Het waren nu als het ware de krachtige basstemmen der vogelen, welke zich lieten hooren. De bloemen hadden niet meer de zachte kleuren van het voorjaar; maar het rood met blauw en geel tintelde gloeiend, onder de heete zonnestralen, op de zomerkelken, terwijl de vrucht reeds onder het stevig blad verscholen hing en door de warmte tot rijpheid werd gestoofd.
Heclor stak nu de ooren vooruit en wendde den kop ter zijde: ik hoorde geritsel in het woud, en zie, eene hinde baande zich pijlsnel eenen weg door het kreupelhout en verdween eensklaps tusschen de stammen der boomen.
Dit wekte bij mij met hernieuwden drift den renlust op. Hector moest het bekoopen. Ik gaf hem den spoorslag en hij galoppeerde door het frissche bosch tot dat ik in de verte het uiteinde zag, met de bergen in het verschiet, die zich in een blauwen nevel gehuld vertoonden en door de zon helder werden beschenen.
Weldra had ik het bosch verlaten en kwam nu in eene andere omgeving. De weg voerde mij door een dal dat aan beide zijden door steile rotsen was ingesloten.
Hier was nu de sterkte van den mannelijken leeftijd in harmonie met de natuur. Ik was opgetogen; ik voelde het ziedende bloed in de aderen bruisen, toen ik den driftigen Hector weer getemd had, omringd als ik was door de woeste rotsen, waarin de eik met krampachtige bochten zijne wortelklauwen had gewrongen. Ja, ik was opgetogen van moed en levenslust toen ik die ontzettende rotsgevaarten voor mij zag met hunne donkere kloven en spleten, waaruit honderden roofvogels te voorschijn kwamen.
Mijne verrukking was ten top toen ik aan den voet der bergen kwam, waarvan de kruinen met eeuwigdurende sneeuw, trots de gloeiende zonnestralen, bedekt waren en mijne ooren de forsche stroomen hoorden bruisen van eenen waterval, die zich spoedig voor mij vertoonde.
Ik steeg nu van mijn paard. Hector schudde zich de leden en leschte zijnen dorst in het stroomend water aan eene beek, terwijl ik, geleund tegen een boomstam, het indrukwekkend natuurtafereel bewonderde.
Mijne pen is niet bij machte, mijne verbeeldingkracht schiet te kort om terug te geven wat mijn oog mocht aanschouwen.
Hier had de natuur ontzettende rotsbonken dooreengeslingerd, welke met mos en struiken begroeid in het dal lagen. Daarachter tusschen zwarte dennen en lorkenboomen stak eene steile rots omhoog, terwijl daarboven nog het kale gebergte als een reusachtigen muur zich verhief, en met zijne sneeuwkruin helder afstak tegen het blauw azuur.
Verre in de hoogte stroomde het water reeds tusschen de bruine stammen der dennen, vergaderde zich op de rots en stortte langs hare steile helling met breede stralen neder, om als bruisend schuim in het dal uiteen te spatten.
Liefelijk tintelde de zon tusschen het zwarte loof der dennen en zij wierp een lichtstraal over het stroomend water, om het als zilver te doen glinsteren. En toen ik tusschen en over de steenen de heldere straaltjes driftig en vroolijk zag slingeren in allerlei bochten en kronkelingen, om vrij in het beekje weg te stroomen, dacht ik aan het leven van die zilveren waterstralen.
Ja, mij dacht zij stroomden zoo snel van blijdschap, omdat zij dien langen winterslaap waren ontkomen. Voor hen is geene lente; neen, zij moeten op den zomer wachten om uit het koude graf op te staan, daar zoo vele natuurgenoten achterlaten, die tot den eeuwigen slaap veroordeeld zijn.
Welkom, welkom! lieve waterstralen, welkom in het weelderige dal des levens! Stroom nu lustig door het beekje; er zijn zoovele lieve bloemekens die op u wachten om verfrischt te worden; zoovele visschen, die verlangen in u rond te spartelen; zoovele diertjes die gij moet in het leven roepen! Spoed u, want de zonnestralen hebben uwe zusters opgenomen; zij zweven in de lucht, om als hemelschen dauw terug te vallen!