hij in de linkerknuist den gegaloneerden hoed houdt.
Het monster staart met nog grooter oogen dan te voren op den schoonen knecht; maar wat het niet begrijpt is, dat de noblesse nadat zij de meid en den knecht - twee nederige oudjes - heeft doen uitstijgen weer achter op het rijtuig wipt en wegrijdt. Zou de noblesse misschien zelf niet komen eten, en dit, in commissie, door hare bedienden laten doen?
't Moet wel zijn.
Daarover zal zij bij gelegenheid eene kleine les van Polycarpa moeten hooren.
Al de gasten zijn nu aanwezig.
‘Hoe jammer,’ denkt oom Huib, ‘dat Vaart nu weêr uitgevaren is.’ Die Vaart, zal de lezer er bij voegen, die overal en nergens is en dien ik het genoegen nog niet heb gehad te mogen zien - en dat is waar.
Hordanker en mevrouw Hordanker zijn van Brussel gekomen. De eerste is bleek, maar toch uitwendig kalm; mevrouw integendeel is blijkbaar verstrooid, onrustig zelfs en een fijne opmerker zou gezegd hebben: ‘Beiden maken contrast met de overigen.’
't Wordt echter niet opgemerkt; Hordanker zelf is immers altijd ingetogen, koel, zwijgend, maar altijd beleefd; op mevrouw geeft men minder aandacht.
Rob, tot wiens eere het feest gegeven wordt, is ook daar; hij is hartelijk geweest voor allen, uitgenomen voor de Hordanker's, die hij behandelt alsof hij ze een poos te voren gezien heeft.
Sedert den eersten avond dat hij aankwam, heeft hij Hordanker echter niet meer ontmoet; hij is naar zijne familie aan zee gestoomd, heeft Edil latêr gezien, de weinige personen die hij vroeger kende bezocht, is naar Parijs geweest; doch over den uitslag zijner verre reis heeft hij nog weinig verteld, en wat hij verteld heeft wierp de gezegden van Hordanker niet om.
Over het huwelijk zijner zuster is hij ontevreden geweest; hij heeft zich daaromtrent op een scherpen toon uitgelaten, doch later sprak hij er niet meer over, en hoe ontroerd, koortsachtig en opgewonden hij dan ook ware, er kwam geen enkel woord meer over zijne lippen.
Rob leed de pijnen der hel, ja; maar die man is zichzelven meester en al wie tot in zijn binnenste lezen kan, zal moeten bekennen, dat hij eenen heldenmoed aan den dag legt, veel grooter, veel edeler dan hij die stoutweg den dood trotseert; Rob wil den huiselijken vrede, het levensgeluk van zijne zuster, van zijne oude grootmoeder, van zijn grijzen oom niet door een enkel woord verwoesten.
Hordanker is eene slang, die zich, toen hij Rob naar Brazilië zag vertrekken, langs twee wegen zich tegen de toekomstige aanvallen beschermde: door eene nieuwe misdaad en door eene nauwere verbintenis met zijn slachtoffer.
Dit laatste denkbeeld is niet het zijne, 't is vrouwelijke diplomatie geweest; het is de oude mevrouw Hordanker, die deze koppeling heeft bewerkstelligd en alzoo aan haren zoon, daargelaten de veiligheid, nog eene schoone fortuin in de toekomst bezorgde.
Voorwaar, in dergelijken toestand, moet men zeggen dat Rob een man is met een machtigen wil, met een helder oordeel, met een edel hart om de stem van zijne wraak, de stem van Gemmer, te doen zwijgen en Kristen te zijn in den vollen zin des woords.
Nu zat hij, de forsige man, met nog altijd gebruind wezen, blonden baard, gespierde vuist en iets in zijne manieren dat niet hoort tot onze beschaafde wereld en deze toch niet stoort, en dat hij uit zijn zwervend leven, in de laatste jaren, behouden heeft - nu zit hij aan tafel tegenover Hordanker, die doodsbleek is, maar effen en koel van gelaat, terwijl Rob zich soms opgeruimd toont, doch nooit jegens Hordanker, dien hij voortdurend niet schijnt op te merken; dien hij behandelt of hij niet aanwezig is en toch zonder dat die afzondering in het oog valt.
Rob spreekt weinig of niet van zijne reistochten; hij blijft in het gesprek aan dezen kant des Oceaans. Overigens het gesprek beperkt zich nog tusschen de personen, naast welke men gezeten is; later als de wijn wat warmte zal hebben aangebracht, zal het gesprek algemeener, hooger van toon en luidruchtiger in gelach worden.
De schotels volgen elkander op en de wijn herschept de glazen in roode of gouden karbonkels; de oogen worden levendig; hier ziet men roode neuzen, ginds purper of gevlekte wangen, wat alleen reeds zegt dat de wijn voortreffelijk is.
Alleen Hordanker is sober, meer dan sober; zijn gezicht wordt niet feestelijk gepurperd; het blijft bleek.
Oom Huib denkt dat het oogenblik gekomen is, om nu een hartelijk woord te zeggen; hij staat kalm, doodbedaard recht, hoest een paar malen en zijn glas opnemend drinkt hij aan Rob, aan den gelukkig weergekeerden Rob.
‘Aan Rob!’ dat vindt weerklank in aller gemoed; allen staan op en naar oud-vader landsch gebruik, klinken de glazen tegen-een.
Hordanker staat ook recht; hij aarzelt zijn glas toe te steken, en nu hij het doet gelijktijdig met eene groep andere glazen, gaat Rob het zijne voorbij; doch alleen Hordanker heeft dit opgemerkt.
't Is de beurt aan Rob: hij drinkt aan zijne moeder, de eerbiedwaardige, aan oom Huib, den goedhartige, aan Edil, de innig geliefde - en bij het uitspreken van dien laatsten naam beeft Rob's stem - hij wenscht hun geluk en vrede toe - en hier stikt Rob in zijne woorden en hij wendt de oogen af, want hij wil zijne ontroering verbergen.
Er heerscht eene volledige stilte aan tafel; Hordanker's hart jaagt; doch men ziet nogmaals zijne ontroering niet, want elkeen zoekt een mikpunt voor zijne oogen in zijnen wijnromer of in zijn tafelbord.
Rob zegt dat hij gewenscht had zich in Antwerpen te vestigen, doch zijn vriend Gemmer - en onwillekeurig valt zijn oog nu op Hordanker, die nu van bleek rood wordt - zijn vriend Gemmer heeft hem geschreven dat hij uit de nieuwe wereld naar de oude is teruggekeerd en zich nu in het noorden van Afrika bevindt, en daar wil Rob hem nog eens de hand drukken.
Het wordt Hordanker te eng in de ruime kamer; hij zal er stikken; zich oprichtend gaat hij den gang door, naar de binnenplaats, stapt den hof in, die vooraan, door het licht uit de keukenvensters stralend, tot op zeer korten afstand, en achter door de maan, verlicht wordt.
Op duizend uren van daar wenscht Hordanker zich.
Die vervloekte Rob heeft zijn plan, dat staat vast; hij zoekt zijne tegenpartij te martelen, af te beulen, hem op een klein en traag vuur als het ware te doen sterven. Rob is in Hordanker's oog een ongenadige beul, die hem zwijgend zal weten te doen verdwijnen.
Was het niet beter geweest dat hij hem tot een tweegevecht gedwongen had? Doch wat zou dan Hordanker's toestand geweest zijn, opzichtens Edil en hare familie?
Hordanker laat zijne brandende slapen door de avondkoelte verfrisschen; hij zet zich op de witte bank neêr, deels verscholen in de donkere schaduw van het kreupelhout.
Voor hem, slechts op eenige stappen van hem, staat de zonnewijzer te midden van een bloemperk, en die onnoozele paal krijgt in de zieke verbeelding van Hordanker allerhande beschuldigende en dreigende vormen.
't Is iemand die hem wenkt, gelijk een doode in een lang wit kleed; 't is iemand die met verachting van hem afwijkt en eindelijk is het iemand die regelrecht en als een spook op hem af komt - en inderdaad Rob staat voor hem.
Hordanker springt recht, als slaat in zijn zijn binnenste eene reusachtige stalen veer los.
‘'t Is u daar binnen te benauwd, niet waar?’ zegt Rob. ‘Mijne tegenwoordigheid is voor u als eene pijnbank. Gij voelt dat ik u stap voor stap te gemoet ga, dat gij stap voor stap achteruit gaan moet, om eindelijk rugwaarts in den afgrond te vallen, dien gij eens voor u zelven gegraven hebt.’
‘Ik beken, gij hadt menschelijker gehandeld met mij neer te stooten!’ mort Hordanker bitter.
‘Neen, dat kon vooral niet meer, sedert uwe moeder u mijne zuster, met haar kind in den arm, tot schild gegeven heeft tegen de punt mijns degens, of liever tegen den degen van Gemmer. Dat was laf, laf, drievoudig laf!’
‘Ik heb door dat huwelijk het ongeluk willen vergoeden dat ik uwe zuster toebracht.’
‘Huichelaar! Gij plaatstet u door dat huwelijk in veiligheid, en bezorgdet u in de toekomst eene fortuin.’
De slag, dien Rob aan Hordanker door deze woorden in het volle gezicht toebrengt, is raak, want de laatste bonst terug, doch hij wordt andermaal meester over zijn opbruisend gemoed.
‘Elke beleediging die gij mij toebrengt,’ zegt Hordanker, ‘dringt mij meer en meer naar het punt, waarin ik, worstelens moede, zal gedwongen zijn met een enkelen slag het levensgeluk uwer zuster te vernietigen - en 't zal uwe schuld zijn!’
‘Gij wilt mij doen gelooven dat gij de machtige zijt,’ spot Rob; ‘maar ik weet ook wat ik in mijne hand heb: uw bestaan, uw naam, uwe fortuin, uw leven, en zoo even hebt gij den waren toestand erkend toen gij zegdet, dat ik menschelijker hadde gedaan u neer te stooten.’
‘Welnu, ik beken dat nog; doch wat is het doel van uwe handelwijs?’
‘Een van ons beiden moet verdwijnen, ik herhaal dit nogmaals, zooals op den dag mijner aanlomst.’
‘Ik beken andermaal dat dit moet gebeuren.’
‘Welnu, laat het nacht zijn over uw gevloekt bestaan, uit liefde voor Edil, en ik, ik zal heengaan.’
Er komt plotseling een straal van verluchtiging in Hordanker's gemoed.
‘Uit liefde voor mijne zuster heb ik mij jegens u bedwongen. Ik wil niet dat zij, de onnoozele, lijden zal. Uwe berekening toen gij, wolf, dat lam naar het altaar leiddet, was helsch, maar zij was met juistheid gedaan. Gelukkig dat gij niet alleen op Gemmer betrouwdet; die toch is geen schurk gebleven zooals gij. Integendeel: hij is een man geworden dien ik hoogacht. Noch van hem, noch van mij hebt gij iets te vreezen. Ik ga Gemmer terugzien in Algerië en schoon ik mijn degen niet met uw bloed en mijn ziel met eene zonde te meer bemorst heb, laat ik iets in uw gemoed dat u meer pijnigen zal dan eene wonde: het is de angel van een ontwaakt geweten.’
Hordanker glimlacht met verachting.
Hij vreest zijn geweten nog niet, als hij maar van dien gevloekten Rob verlost is.
‘Om de levensrust mijner arme zuster en die ongelukkige ouderlingen niet te stooren, heb ik de waarheid, die van genen kant der zee u als eene doodsklok moest tegenklinken, verzwegen; ik heb een verhaal van mijns vaders dood saâmgeweven dat het uwe, die afschuwelijke leugen, niet al te zeer tegenspreekt; vandaag, nu ik hier gelukkig zou kunnen zijn met de mijnen, moet ik heengaan en hen andermaal bedroeven. Ik moet voor hen een zoon zonder hart zijn, die geen eerbied heeft voor hunne grijze haren, en zij zullen nooit weten wat bloedige opoffering ik aan hunne levensrust gebracht heb! Leef dan, zoo gij kunt, met den doorn dien ik in uw hart achterlaat!...’
Rob wendt zich om; de tranen wellen als dikke wolken in zijne oogen op, en den blik naar den gesternden hemel opheffende, zegt hij: ‘Vader, is het offer groot genoeg dat ik aan u en de mijnen gebracht hebt?’
Nu Rob in de feestzaal terugkeert, is Hordanker met zijne moeder weggegaan; deze gaf voor niet wel te zijn, doch stelde Edil zoo