de armen te vliegen; doch dat ging niet: het schip verhaastte zijne vlucht niet.
De boot volgt de breede en groote kronkels der rivier en eindelijk verschijnt de stad boven de groene vlakte, door welke de Schelde in breede bochten naar zee slingert, en welke soms doet denken dat de opstekende masten der schepen, ginter verre, door de groene weiden spazzieren.
De stoomboot ploegt door de ree en eindelijk langs de woelige stadskaaien heen. Boven al het gewoel uit, klinkt, dunkt ons, het klokkenspel op den toren. Deze laatste, die eerst zoo driftig scheen in het tegemoetloopen, heeft zich op het punt van Rob te ontmoeten, achteruit getrokken en liet dan de huizen vooruit komen.
Hij zelf, de groote lange, schijnt nu in de stad met zijn bellenspel rond te loopen en overal te roepen:
‘Rob is daar, Rob is daar!’
Dat is Rob een oogenblik als eene dwaasheid door het hoofd geschoten, ofschoon hij bij het minste nadenken zeggen moest, dat de stad zich al zeer weinig om hem zal bekommerd hebben.
Nu denkt de jongeling er aan, om zoo spoedig mogelijk aan wal te komen. Aan den kapitein heeft hij verzocht zijne koffers bij mijnheer Haveling te willen doen bezorgen.
Pas ligt de stoomboot, nog zuchtend rookwolken uitgulpend, aan de kaai of Rob springt aan wal. Een talrijke menigte volks, belanghebbenden en nieuwsgierigen, staan op de kaai, door de policie op afstand gehouden.
Achter die gepakte menigte staan de vigilanten, wier koetsiers op den bok rechtstaan en zich dan nog grooter maken, door met de lange zweep de reizigers te wenken.
Niemand kent Rob Lindover; hij dringt door het volk en bereikt de eerste vigilant.
De koetsier komt, zoo snel als zijn met jenever doortrokken beenen het toelaten, van den bok om de portel te openen en den vogel die zich aanbiedt alzoo in de kooi te vangen.
‘Mijnheer Lindover!’ zegt plotseling de jeneverneus.
Rob ziet op.
‘Hoe, kent ge mij nog?’
‘Neen.... ja.... toch wel. Heb ik mij bedrogen, mijnheer?’
‘In 't geheel niet.’
‘Naar mijnheer Haveling, mijnheer Lindover? Ge zult er niemand thuis vinden.’
‘Hoe zoo?’
‘Mevrouw Lindover en mijnheer Haveling zijn eenige weken geleden naar zee vertrokken.’
‘Zoo... Dat geeft toch niets! Rijd recht naar den spoorweg,’ zegt Rob, springt in het rijtuig en klemt onder zijn lichten en breeden overjas, een voorwerp vaster in den rechterarm - een voorwerp dat knarst.
Rob is ten prooi aan een vreemd gevoel, nu hij door de straten rijdt; hij zou willen stilstaan en blijven in die stad, welke hem zoo lief is; 't is of hij haar, nu hij zoo zonder ophouden over pleinen en door straten ijlt, in een vluchtigen en onvatbaren droom ziet.
Niemand ziet naar hem op, niemand kent hem; niemand denkt zelfs aan hem. Wie weet hoe velen hem reeds lang onder de dooden rekenen. Wat geeft de wereld om een mensch? Wat maakt het haar of er een vlieg meer of minder over dien bol kruipt?
Een oogenblik heeft de jongeling in zijn sedert lang vastgesteld plan gewankeld, de afwezigheid van oom Huib heeft hem met nieuwe kracht tot de onmiddellijke uitvoering van hetzelve aangedreven.
De geest van Gemmer heeft hem, reeds aan genen kant der zee, dat plan ingegeven en Rob meent, dwaas genoeg, een heiligen plicht jegens zijnen vader te volbrengen met zonder omzien tot het einde te gaan.
Recht dus naar Brussel, naar de woning van Hordanker, recht naar het voorwerp zijner wraak!
Mocht hij, alvorens den moordenaar zijns vaders te treffen, een lid zijner familie ontmoeten, dan ware alles verloren: wie zou hem toelaten den schurk op den degen te eischen en hem toe te roepen: lijf om lijf, bloed om bloed!
In de silio der zendelingen heeft dat zondige denkbeeld wel is waar schipbreuk geleden; doch 't is of de geest van Gemmer andermaal in hem gevaren is, naar gelang hij het doel zijner reis bereikt; 't is of hij daar voor hem zit en hem nog eens zegt voor welken stoot hij moet oppassen; met welken stoot hij den schurk moet neervellen.
Nog eenige uren en de straf zal toegediend zijn.
En het gerecht? Rob denkt er niet aan.
Pijlsnel brengt de stoom hem het voorwerp zijner wraak nader; in een hoek van een rijtuig der derde klasse, tusschen eene hem onbekende menigte verdoken, houdt hem niets bezig dan het denkbeeld van wraak.
Terwijl die menigte lacht en poogt de stem hooger te doen klinken dan het gedommel van den trein, brandt in Rob eene hel van vernieling, welke alles overheerscht, zelfs de zucht om na eene zoo lange afwezigheid zijne familie weer te zien.
De schemering valt; de zon is onder; in het westen is de hemel vinnig rood gevlamd; 't is als een onmeetlijke bloedplas in Rob's oogen, en boven dezen plas vlot een nevelig waas, als was dat vergoten bloed nog warm.
Soms valt zijn oog in het voortstoomen op een torenkruis dat in de avondzon schittert; 't doet in hem andere gevoelens opwellen, maar koortsachtig klemt hij den arm vaster tegen het lijf en daaronder knarst er er weêr iets - en hij meent de stem van Gemmer te hooren.
Onbegrijpelijk groot is de invloed dien Gemmer op Rob uitoefent, zelfs sedert hij dezen verlaten heeft; tegen dien invloed heeft de jongeling lang vruchteloos geworsteld.
Gemmer bezielt gansch zijn wezen, zijn bestaan; Gemmer is voor hem eene magnetische, reusachtige macht, voor welke hij bukt, die al zijne daden regelt, die hem als een fatum vooruitstoot in den aangewezen weg.
De trein houdt stil. Rob slingert door het gewoel en stijgt in het eerste huurrijtuig dat voor hem staat.
‘Naar de Paleizenstraat!’ heeft hij gezegd, ‘nommer....’
Eenige minuten later houdt het rijtuig voor een net huis stil. Als de meid de voordeur opent, staat men in een frisschen gang, met wit marmeren vloer, helder gaslicht en op den achtergrond eenige hooge sierplanten.
't Is wel daar dat mijnheer Hordanker woont.
De zonderlinge vreemdeling in zijn grijzen overjas, een soort van zaalzes, met den juist niet meer frisschen, breed geranden hoed op, ziet er niet zeer aanneemlijk uit; doch hij treedt zoo stout vooruit dat hij reeds in de voorkamer gegaan is, vóór dat de meid tot bezinning is gekomen.
‘Wie moet ik aanmelden?’ zegt ze bedeesd.
‘Onverschillig wie. Ik verlang slechts voor twee minuten mijnheer Hordanker te spreken.’
Rob doet den hoed af, opent zijn breeden overjas en zet twee degens ter zijde tegen eenen leuningstoel.
Beraden wacht hij den meester van het sierlijke vertrek, dat inderdaad zoo rustig is of er geene knaging des gewetens bestaat voor dengene die daar leeft.
Eene lamp, op de tafel geplaatst, werpt een stil licht in het rond en stelt ook de flinke gestalte van Rob volop in de helderheid.
De deur op den achtergrond van het vertrek wordt geopend en Ernest Hordanker treedt binnen; hij trekt de deur achter zich toe en met strak oog en doodsbleek op den zonderlingen vreemdeling starende, doet hij nog een stap aarzelend voorwaarts.
‘Mijnheer Hordanker!’ zegt de bezoeker op doordringenden toon.
Mijnheer Hordanker beeft en strekt de sidderende hand naar de leuning van eenen stoel uit.
‘Gij herkent mij, mijnheer Hordanker; doch gij hadt mij hier niet verwacht!’ hervat Rob.
Slechts een oogenblik heeft de toegesprokene zijne tegenwoordigheid van geest verloren; nu is hij nog doodsbleek, doch zijn oog is reeds rustig.
‘Ik, ik heb u herkend, mijnheer Lindover!’
‘Gemmer heeft gesproken... Alle andere uitlegging is overbodig...’
Een trek van verachting speelt om Hordanker's lippen; een helsche bliksemstraal tintelt in zijn oog.
‘Gij hadt gehoopt dat gij mij zoudt hebben doen verdwijnen, zooals gij mijn vader verdwijnen deedt, doch ik sta voor u om u rekenschap te vragen over de misdaad, die u op het geweten drukt, ten minste indien gij er een hebt. Een van ons beiden moet verdwijnen, mijnheer Hordanker!’
‘Dat begrijp ik, mijnheer!’
‘Die woorden doen mij genoegen; ditmaal ten minste wilt gij niet liegen, zooals gij deedt toen gij pas van overzee in mijne familie kwaamt.’
‘Ik heb uw vader.... gedood, ja, doch in een eerlijk tweegevecht.’
‘Eerlijk!...’ en er loopt Rob een bittere lach om de lippen. ‘Onverschillig, maar óf de zoon zal u neerstooten, óf gij zult den zoon naast het lijk zijns vaders leggen. In alle geval, mijne portefeuille zit hier in mijnen binnenzak, mijnheer Hordanker.’
Een vinnig rood stroomt den toegesprokene over het bleeke aangezicht, en hij schijnt als een gekwetste tieger op dengene te springen die hem zoo vinnig raakt.
‘Gemmer liegt als een hond, als hij....’
‘'t Zij zoo, als ik val verzoek ik u den bloemkrans op mijn graf te vergeten.’
‘Beleedigen moet gij mij niet, mijnheer! Maar gij hebt gelijk, iemand van ons tweeën moet hier verdwijnen; vergeet echter niet dat gij tegen iemand optreedt, die meester in de wapens is.’
‘Gemmer was uw, maar ook mijn meester.’
‘Ik ben bereid u te volgen.’
‘'t Is juist maneschijn, zooals het maneschijn was op het strand, toen gij den ongelukkige verraderlijk neerstiet.’
Mijnheer Hordanker zwijgt, maar ontroerd is hij, diep ontroerd, letterlijk vernietigd.
De mensch wikt, God beschikt!
‘Gij zult,’ zegt Hordanker met eene doffe stem, ‘mij toelaten ‘goeden avond’ zonder meer aan mijne vrouw te zeggen en een kus te geven aan mijn kind.’
Rob staat bij den leuningstoel; een standbeeld kan niet onbeweeglijker zijn dan hij op dat oogenblik.
Uit de naburige kamer klinken de tonen eener piano; daar binnen ruischt een lied dat Rob als uit de verste verte zijner jeugd toegalmt; dat zelfde lied zong en speelde zijne moeder zacht en lieflijk soms voor hare kinderen. 't Is of zijne moeder nu weêr in dat gezang tot hem spreekt.
De jongeling brengt de hand aan zijn voorhoofd en een wonderlijk gevoel stormt door zijne geschokte ziel. Is zijne moeder, zoo lang reeds onder de dooden, dan daar achter dien muur?
Mijnheer Hordanker staat met de hand aan de kruk der deur; hij heeft al zijnen moed, al zijne geestkracht herwonnen: hij gaat den grooten slag wagen, die misschien sedert lang, in het geheim van zijn gemoed, werd voorbereid.
De deur openende, zegt hij:
‘Edil, hier is uw broeder Rob!’
Een snijdende gil stijgt uit de naburige kamer op en eensklaps ijlt eene jonge vrouw het vertrek in en onder den uitroep van: ‘Rob, Rob!’ vliegt zij den weergekeerden broeder om den hals, en kust hem en herhaalt den naam, dien zij hem in zoo langen tijd niet meer heeft kunnen toevoegen.
Rob is als vernietigd. Is het geen droom, geen spel zijner verbeelding? Is hij niet zinneloos? Hij grijpt het fijne lieve wezen, het blonde hoofdje van Edil tusschen zijne groote,