inpakken als ik kan. Het is te hopen, dat wij spoedig een beschermend dak zullen vinden. Uw vader is niet meer te helpen. God is mijn getuige, dat ik zóó niet gewild had. Michael boezemt mij innig medelijden in, hoewel hij mijn vijand was; gij zult zijn lot niet deelen.’
Hij wikkelde het knaapje, dat met Weenen ophield en den vreemden man bevreesd met groote oogen aanstaarde, zorgvuldig in den mantel en draafde met zijn beschermeling voor zich op zijn paard langzaam verder.
‘Lafont! ziet gij niets, hoort gij niets? O! de angst doodt mij.’
De gravin lag in haren zetel met koortsachtig gloeiende wangen, de brandend heete oogen op den getrouwen vriend des huizes gericht, die voor het venster stond en met onderzoekende blikken naar buiten zag.
stoomvelocipède.
‘Ik zie niets, mevrouw de gravin, en hoor niets; maar ieder oogenblik kan de verwachte komen. Geduld, mevrouw, hij kan niet lang meer uitblijven.’
‘Hoe gaarne zou ik u verzoeken Michael te gemoet te rijden, maar ik kan, ik durf niet alleen blijven, en bedienden uit te zenden waag ik niet. Michael zou mijn angst overdreven vinden, maar zoo lang bleef hij nog nooit weg.’
‘Wellicht heeft hij om den storm Orleans in het geheel niet verlaten en komt hij eerst morgen vroeg met Alexis hier aan.’
‘Neen, neen, de storm berstte eerst met volle hevigheid los toen hij reeds onderweg moet geweest zijn. Ik kan dien angst niet langer verduren, Lafont, zadel uw paard.....’
De secretaris slaakte een kreet van blijdschap. ‘Daar,’ - en zijn vinger wees naar buiten - ‘daar komt een ruiter aan; ik zie hem duidelijk in den maneschijn, hij heeft iets voor zich op zijn paard; dat moet Alexis zijn in een warmen mantel gewikkeld en toch....’
Armanda maakte eene beweging als wilde zij opstaan, doch machteloos zonk zij op haren zetel terug.
‘Ach! de zenuwachtigheid belet mij op mijne beenen te staan,’ zuchtte zij; ‘maar wat deert n, Lafont?’
‘Niets, niets, ik kan mij bedrogen hebben, het kan ook een andere ruiter zijn, een vreemdeling, die een onderkomen voor dezen nacht komt vragen. Sta mij toe, dal ik mij even verwijder.’
Geheel tegen zijne gewoonte verliet hij zonder de toestemming der gravin af te wachten, het vertrek. De ontroering van den trouwen vriend was haar niet ontgaan; een namelooze angst overmeesterde haar.
Kort daarop ging de vleugeldeur weer open en Lafont kwam, doodsbleek, met den kleine op den arm, binnen.
Onstuimig drukte de moeder het kind aan haar hart en bedekte het met vurige kussen.
‘Heb ik u dan eindelijk weer, mijn dierbaar kleinood! Niet waar, er is hem niets wedervaren in dezen vreeselijken storm...... maar’ - en angstig waarden hare oogen naar alle zijden rond - ‘maar waar is uw vader, waar is mijn echtgenoot? Lafont, waarom komt Michael niet?’
De secretaris raapte al zijn moed bijeen en zegde:
‘Genadige vrouw, de graaf is niet meegekomen; een toeval dwong hem in Orleans te blijven, eene onpasselijkheid....’
‘Gij liegt!’ kreet de gravin met onbeschrijfelijken angst; ‘Michael zendt zijn kind niet door een vreemdeling. Gij foltert mij door die ontzettende onzekerheid. O! dat gij spreken kondet, mijn kind, gij zoudt uwe moeder de waarheid niet verbergen!’
Plotseling hield zij stil. Haar oog vestigde zich starend op het lichtblauwe kleedje van het kind. Drie donkerroode vlekken kwamen sterk op den lichten grond uit. Ware Lafont niet in tijds toegeschoten om het kind op te vangen, het zou aan hare ar wen ontglipt en op den grond gevallen zijn. Zij wankelde als had haar eene beroerte getroffen.
‘Mijn droom! mijn droom!’ krijschte zij.
‘Er kleeft bloed aan het kleed van mijn kind! Michael is dood, vermoord.’
‘Om Godswil! blijf bedaard,’ smeekte Lafont; ‘draag ter wille van uw kind met sterkte Gods zware beproeving. Er heeft een ongeluk plaats gehad; mijnheer de graaf was het offer eener misdaad, maar wij zullen den moordenaar ontdekken.’
Starlings zag de ongelukkige vrouw den spreker aan, als klonken zijne woorden gelijk een onverstaanbare galm in haar oor: maar plotseling verwrongen zich hare wezenstrekken als in een aanval van kramp; haar opgeheven hand wees op den spiegel boven de schouwplaat.
‘Daar is de moordenaar!’ kreet zij, ‘daar! Monster, wilt gij ook mijn kind?.....’
Zij had in den spiegel het bleeke aangezicht van Constantijn Besbodko gezien, die op den dorpel ten deele achter de vleugeldeur verborgen stond en met blijkbare deelneming de vertwijfeling der ongelukkige vrouw gadesloeg. Thans echter zag hij zich wel gedwongen te voorschijn te treden.
Het was een rijzige man met vurige, heldere oogen in een schoon en geestig aangezicht. Doch alsof het hoofd der Medusa haar aanstaarde, deinsde de gravin voor hem achteruit.
‘Raak mij niet aan!’ riep zij met toornige afschuw. ‘Aan uwe hand kleeft bloed!... Lafont, red mijn kind, red mijn kind!’
‘Gravin Armanda, hoor mij aan,’ begon de Rus. ‘Ik zweer het u; ik ben onschuldig. Op den weg vond ik het bloedige lijk van Michael, daar ik toevallig op een rit als koerier van Parijs naar Orleans in het bosch verdwaald was geraakt. Ik nam het weenen de knaapje van den grond op en bracht het herwaarts.’
‘Zou ik u bedanken, moordenaar, dewijl gij de onschuld gespaard hebt!’ riep de ongelukkige. ‘Ik doorzie uw ellendig spel; ik zie u in Orleans verborgen op de loer liggen gelijk de tieger op zijne prooi; ik zie u mijnen echtgenoot door het nachtelijke duister, dat moord en euveldaad bedekt, achterna sluipen. Bloedig hebt gij uwe bedreiging ‘Denkt aan den zestienden mei!’ welke gij ons toeriept toen wij na onze trouwing de kerk verlieten, vervuld. En met handen, druipende van het bloed zijns vaders, waagt gij het zijn onnoozel kind aan te raken? Daarboven klaagt u uw slachtoffer aan, op aarde echter wees vervl....’
Een akelige kreet voleindde hare woorden; een bloedstroom drong uit haren mond en verfde haar wit gewaad. Onmachtig zonk zij op haren leuningstoel terug.
Ten hoogste ontsteld rukte Lafont uit alle macht aan het belkoord. Onder de toesnellende bedienden bevond zich ook Gregorowitsch; hij was langs zijpaden onbemerkt in het slot teruggekeerd. Zijne droefheid, zijne vertwijfeling scheen grenzenloos.
‘Ik rijd naar Orleans!’ riep hij, ‘ik breng den dokter mee, al zou ik hem voor mij op mijn paard nemen.’
Hij ijlde weg en weldra vernam men buiten den hoefslag van een wegrennend paard.
Nu wendde Constantijn Besbodko zich tot Lafont, die, een beeld van de bitterste zielesmart gelijk, voor de doodsbleeke gravin op de knieën lag, met de woorden:
‘Mijnheer, uwe trekken verraden goedheid en geest; gij zult begrijpen.....’
Ach! Lafonts ziel had slechts ruimte voor eene gedachte: zij sterft en de man, dien zij haar doodsvijand noemde, is in hare nabijheid. Met uitgestrekte hand wees hij hem de deur:
‘Voort,’ gebood hij met rauwe stem, ‘de justitie moge beslissen: ontheilig deze plaats niet langer!’
Constantijn boog het hoofd.
‘Ik ga,’ sprak hij zacht; ‘wee mijner, dat een onbedacht woord zich zoo vreeselijk aan mij wreekt. Moge God hier troost en hulp zenden!’
Hij wierp nog een laatsten langen oogslag op de bewegingloos uitgestrekt liggende beklagenswaardge vrouw en verliet daarop langzaam het vertrek. Voor den stal liet hij zijn paard zadelen, dat men afgetuigd had; al was het dier nog zoo afgemat, het moest wederom op weg in het nachtelijk uur, zijn meester mocht toch niet langer daar vertoeven. Hij liet zich den naasten weg naar Orleans wijzen. Nog daagde de morgen niet, toen hij het in deze stad voor hem bereide kwartier bereikte. Doodmoede, gebroken naar geest en lichaam wankelde hij naar zijne kamer.
Op de tafel ontwaarde hij een depêche, verzegeld met het keizerlijke wapen van Rusland; haastig brak hij ze open en las het door Catharina eigenhandig onderteekend bevel, onverwijld naar Petersburg terug te keeren, om een betrekking bij het ministerie te gaan bekleeden.
(Wordt vervolgd.)