De doode-hand.
Dat woord komt dikwijls in de staatkundige woordenwisselingen voor, zonder dat velen weten wat het eigenlijk beteekent. Als wij de akte nemen, die te Leuven, op St.-Vincentiusdag, in den jare 1247, eenigen tijd vóór het overlijden van Hendrik II, gegeven werd, zien wij daarin dit recht afgeschaft worden quae vulgariter dicitur mortua manus.
Wat was nu het recht van de doode hand? Dewez in zijne Histoire générale de la Belgique noemt het een vernederend recht, waaraan al de ingezetenen van het hertogdom Brabant onderworpen waren, ‘alleenlijk de edelen en geestelijken uitgezonderd. ‘
Als een huisvader stierf moesten zijne bloedverwanten de hand van het lijk snijden en dit den landheer aanbieden, ten teeken dat zij de slavernij erkenden, ofwel zij moesten die verplichting afkoopen door het kostbaarste pand of het beste meubel aan den heer af te staan.
Raepsaet geeft aan die woorden mortua manus, morte-main, mielleur catel, nochtans een geheel andere beteekenis dan Dewez, doch erkent dat het een recht was dat bij het overlijden moest worden uitbetaald, en wij gelooven dat Dewez hier de zaak al te veel dramatiseert en hij de waarheid erg overdrijft.
Butkens zegt dat bisschop Adelbert of Alberon, in zijne staten van Luik dat recht reeds in 1123 afschafte. De waardige man bezocht niet zelden 's nachts de kerken en bij eene soortgelijke gelegenheid kwam hij voorbij het huis eener weduwe, die hevige jammerklachten liet hooren over den dood haars echtgenoots en ook dat men haar een bed, het beste dat zij bezat, had ontnomen ten voordeele van den landheer, den bisschop, om het recht van lijfeigenschap te erkennen.
Gerlache, in zijne Histoire de Liége, zegt dat zij de volgende woorden uitsprak: ‘Ben ik niet reeds ongelukkig genoeg mijnen man verloren te hebben, moet de bisschop nog mijn bed in beslag doen nemen?’
Adelbert werd bij het hooren dezer woorden diep bewogen, deed haar het afgenomen stuk huisraad terug geven en schafte in zijne landen het recht der doode-hand af. Dit had plaats in 1123.
Dezelfde afschaffing vinden wij in den previlegiebrief door Godfried III den 8 april 1168 aan Thienen verleend, door Willems uitgegeven en door Mr. van ZinnicqBergmann vertaald. Die brief meldt dat de ingezetenen vrij zijn van alle schatting of bede (precaria) welke bij het overlijden van eenen der echtgenooten uit hunne bezittingen moet betaald worden.