Heinrich Heine.
Heinrich Heine, ontegenzeggelijk een groot dichter, is immer een jood gebleven, jood in den vollen zin des woords, en Louis Veuillot heeft gelijk als hij zegt, dat het luthersch doopsel de ziel van Heine eerder bevuild dan gezuiverd heeft. Hij was een jood, die naar het kruis spouwde en zijn hondschen spot wierp naar den Godmensch, op het kruis genageld.
‘Die Heine, zegt een zijner vereerders, Busken-Huët, was gansch zijn leven door een duivel, die nu voor Venuspriester gespeeld heeft, dan voor Bachusdienaar, dan voor vorstenhater, dan voor hemelbestormer; die met hetzelfde gemak het wierookvat der ziekelijkste levensmoêheid, de zotskolf van den uitgelatensten humor, het ontleedmes der onbarmhartigste critiek, den geessel der bijtendste satire zwaaide; die met een verwonderlijk zelfbehagen zijn eigen idealen bemorste, den goeden naam zijner bruid aan den spotlust der menigte prijs gaf, zijn vaderland verloochende, zijn geloof naar beneden rukte uit den hemel in eene kroeg; die, zonder deernis zoo min voor zich als voor wie hem liefhadden, beurtelings al de gedaanteverwisselingen onderging voor welke het cynism vatbaar is, en tot zelfs uit zijn eigen onschuldige levenssmarten de poëzie van een denkbeeldigen Diogenes distilleerde.’
Ja, al die gevoelens en meer andere, woelen, krielen in de gedichten van dien man, dien men toch voor een braaf, zachtzinnig en eerlijk man heeft willen doen doorgaan. In dat geval was Heine een huichelaar in het huiselijk leven, of hij was een huichelaar in zijne poëzie. In alle geval was hij een materialist en zijne poëzie is wel de weergalm van zijne ziel.
Eigenwaarde had hij niet; de vermaken van Parijs stelde hij boven alle overtuiging. ‘Als Montalembert minister was,’ zegde hij, ‘en mij uit Parijs wilde verbannen, ik werd katholiek. Paris vant bien une messe.’
‘Mijne wenschen,’ zegde hij elders, ‘bestaan in eene hut, een dak van strooi, maar een goed bed, lekker eten, melk en boter, bloemen voor het venster, en voor de deur eenige schoone boomen, en als de goede God mijn geluk voltooien wil, dat Hij mij dan het genoegen laat beleven, zes of zeven mijner vijanden aan die boomen te zien ophangen. Met een getroffen hart zal ik vóór hunnen dood hun aflaat (?) geven van al het leed dat ze mij aandeden. Ja, men moet zijne vijanden vergiffenis schenken; maar niet vóór dat de beul hen in zijn kneukels heeft.’
Niet waar de jood - de jood in den vollen zin des woords. Hij moet lekker eten, alle gemakken des levens, slechts den schijn van nederigheid hebben; maar haten moet hij en dien haat moet hij kunnen uitwerken. Er is niets kristelijks in hem en hij doet ons denken aan den onbarmhartigen jood in Shakespeare, die met een helschen glimlach en dit voor een handvol goud, het mes op zijnen schoenzool wet, gereed om den ontleener een pond vleesch uit het lijf te snijden.
‘Ik ben niet wraakgierig,’ zegt Heine; ‘gaarne wil ik mijne vijanden liefhebben; maar ik kan hen niet liefhebben, eer ik mij op hen niet gewroken heb. Dan eerst ontsluit zich mijn gemoed. Zoo lang men zich niet gewroken heeft, blijft op den bodem van het hart altijd een gevoel van bitterheid liggen.’
Als Heinrich Heine eens, na eene lange afwezigheid, den voet in zijn vaderland zette, riep hij met een helsch cynism uit: ‘O drek van mijn geboortegrond!’ en Kristus aan het kruis ziende, riep hij dezen spottend toe: ‘Edelmoedige gek, ridderlijke menschenvriend, wat getuigt dat kruis van den haat der wisselaars, die gij uit den tempel verjoegt, van de macht der raadsheeren, die gij met uwe vrije taal over Kerk en Staat, doodelijk beleedigdet.’
Meelijden, ontroering, zielsverheffing kent hij niet bij het zien van het hemelsch offer. Hij schijnt den Gekruiste toe te roepen: ‘Wat moest gij u ook, o dwaas, tegen het goud en de macht der joden verzetten! Wat Gij lijdt is uw eigen schuld.’
‘Liefde,’ zegt Goethe, ‘was Heine vreemd. Hij heeft noch zijne lezers, noch zijne mededichters, noch zich-zelven lief... Nog dezer dagen las ik eenige zijner verzen: zij getuigen van een ontegenzeggelijk talent. Alleen ontbreekt hem, zoo als ik zegde, de liefde
Men zal hem vreezen en hij zal de afgod worden van hen, die ook wel negatief zouden willen wezen, maar daartoe niet kundig genoeg zijn.’
Dus, volgens Goethe, de afgod der schijngeleerden, der halftalenten, die denken hem te begrijpen; die meenen met eenen lach, met een ruw woord alles neer te stooten, zelfs de Godheid van haren troon te kunnen bonzen.