dieper, zijn oogen schoten stralen van den grimmigsten haat als hij den langzaam naderende man in het oog kreeg. ‘Die huichelaar!’ morde hij binnensmonds; ‘hoe zacht en stil ziet hij er uit en toch heeft hij den armen Gregorowitsch uit de gunst zijns meesters gedrongen en zijne plaats ingenomen. Ik zal het u inpeperen, Franschman; wie heette u den gospodar op mijne fouten in mijne rekeningen te dier tijde opmerkzaam maken, toen ik zijne kas beheerde? Maar vroeg of laat rekenen wij af!’
Onder deze alleenspraak had hij langzaam zijn weg voortgezet en de andere zijne stappen verhaast, zoodat zij elkander dicht bij het slot ontmoetten.
‘Zijt gij daar eindelijk, Gregorowitsch?’ nam de Franschman het woord op; ‘de graaf, onze heer, kon zich uw uitblijven niet verklaren. Waar hebt gij het paard gelaten, daar gij te voet komt?’
Deze vraag, op bedaarden toon gedaan, dreef den Rus het bloed naar de wangen. ‘Wat gaat u dat aan?’ antwoordde hij barsch; ‘den gebieder zou ik antwoorden: het paard staat in de stal der herberg waar ik mij verfrischt heb, alvorens mij naar het slot te begeven. U behoef ik geen uitleg te doen; wat ik u zeg wordt toch buitendien verdraait en verminkt, opdat mijnheer Lafont de room van de melk scheppe.....’
De Franschman viel hem in de rede. ‘Gij zoekt elke gelegenheid, al zoudt gij ze er met de haren bijsleepen, om mij te beleedigen, Gregorowitsch,’ sprak hij. ‘En waarom?... Omdat gij gelooft dat ik u uit de gunst van uwen heer gedrongen heb. God is mijn getuige, dat ik het niet gedaan heb en gaarne met iedereen in vrede leef. Moet ik u herhalen dat ik secretaris bij de oude markiezin d'Ormond was, toen graaf Schuselkoi hare nicht trouwde en mij op verzoek zijner bruid in zijn dienst nam? Is het mijne schuld dat mijn jonge gebieder mij vertrouwend en welwillend behandelde, zoodat mijn hart, hetwelk op de geheele wereld niemand heeft voor wien het slaat, zich met alle krachten aan de belangen van mijn heer wijdde? En als de graaf mij zijne boeken overhandigde om ze nauwkeurig na te zien, kon ik toen zwijgen, als ik het misbruik ontdekte, dat gij, Gregorowitch, die u zijn trouwe dienaar noemt, jaren lang van zijn vertrouwen gemaakt had?’
‘Genoeg, genoeg!’ riep Gregorowitsch luide; ‘als men u hoort, zijt gij argeloos als eene duif, maar ik ken u. Ha! ha! trouwe liefde voor uw heer! De graaf is blind en doof; genegenheid voor zijne gemalin is de magneet, die u aan dit huis boeit. Daar zie, welke gunstige wind het was, die heden morgen dit blad uit uwe kamer door het venster ontvoerde en in Gregorowitsch's hand deed terecht komen. Gij zijt een uitstekend dichter, mijnheer Lafont; de graaf, mijnheer, zal zelf daarover oordeelen.’
Lafont bloosde, maar zijn oog wendde zich niet af toen hij de boosaardig fonkelende blikken van den Rus ontmoette, die een blad papier uit den zak van zijn overkleed haalde en het overluid begon voor te lezen.
O reinste bloem, die 't oog verrukt,
Hoe gaarne had ik u geplukt!
Maar u voegt licht en zonnegloed,
En ach! - 't is nacht in mijn gemoed.
Geen hand, dan donzig als fluweel
Moog raken aan uw tengren steel.
Hij die u plukt, bewaar dien schat
In 't kostlijkst kristallijnen vat.
Hij kwam, de zaalge sterveling,
Die u in eigendom ontving.
'k Benijd hem niet: hij is het waard
Dat hem zoo groot geluk weervaart.
Maar ik, - ik smoor mijn stille smart,
Mijn gouden bloemendroom in 't hart
Als in een diep verborgen graf,
Mijn bloempje plukte een ander af.
Met stijgende gramschap had de Franschman toegeiuisterd, maar toen Gregorowitsch het laatste vers met allerlei honende gebaren uitgalmde, vlamde zijn toorn in laaien gloed op.
‘Nietswaardige deugniet!’ kletsend klonk de hand des Franschmans op de wang van den Rus, ‘wilt gij mijn stille vereering met het slijk van uwe dierlijkheid bezoedelen?’
Gregorowitsch brulde van woede.
‘Ik geslagen..... en door hem?’ hijgde hij, ‘dat kost u het leven!’
Met de volle ruwe kracht, die hij bezat, wierp hij zich op zijn tegenstander, die op verre na niet tegen hem opgewassen was. De strijd ware voor Lafont noodlottig afgeloopen, had niet op dat oogenblik eene krachtige hand Gregorowitsch teruggetrokken.
‘Schurk! wat durft gij te wagen?’ riep een welluidende mannenstem.
De Rus sprong verschrikt ter zijde; Lafont bleef bijna bewusteloos op den grond liggen.
‘Sta op, vriend, heeft de ellendeling u verwond?’ ging de helper in den nood voort, zonder op de door Gregorowitsch gemompelde verontschuldiging acht te geven.
Met moeite stond Lafont op.
‘Ik dank u, mijnheer de graaf,’ antwoordde hij; ‘de val bedwelmde mij slechts een weinig. Ik moet het u bekennen; ik was het die Gregorowitsch's aanval uitlokte.’
‘Hij heeft mij als een hond geslagen, omdat ik een gedicht van hem las, hetwelk het toeval in mijne handen gespeeld had,’ schreeuwde de Rus. ‘O! Gregorowitsch is niet zoo dom, dat hij niet tusschen de regels in lezen kan, vadertje; hij zal het mij echter betalen. Bij God! die slag zal woekerwinst afwerpen!’
Bedaard nam graaf Schuselkoi het onheilvolle blad uit de hand zijns dienaars aan, een vale zonnestraal overgoot het schrift met een mat licht.
De trekken van den graaf, waaraan Gregorowitsch's en Lafonts oogen hingen, bleven onbeweeglijk, terwijl hij las. Nu echter wendde hij zich tot den dienaar en zijne oogen vlamden toornig.
‘Met welk recht vergrijpt gij u aan het eigendom van den heer Lafont?’ riep hij hevig uit. ‘Uw haat en uw ieverzucht jegens den man, die u als bedrieger ontmaskerd heeft, gaan alle palen te buiten. Gij, waarde Lafont, moet mij vergezellen naar de gravin. Gij zijt een voortreffelijk ruiter; voor een gewichtige aangelegenheid moet gij nog dezen avond naar Orleans! gij kunt vóór middernacht weder hier zijn; het betreft de bevrediging van een dringend verlangen mijner echtgenoote. Gij, Gregorowitsch, antwoord mij: Zijt gij bij de markiezin d'Ormond in Orleans geweest?’
‘Ja, vadertje.’
Deze bij de russische bedienden gebruikelijke uitdrukking tegen hun heer, klonk bijna als bespotting in Gregorowitsch's mond, want hij was nagenoeg van denzelfden leeftijd als zijn heer.
‘Hebt gij Alexis, mijn zoon, gezien?’
‘Ja, vadertje. De knaap ziet er bloeiend uit als eene roos in de dauw, maar de oude dame verlangt, dat men hem spoedig kome halen en.....’
‘Hebt gij bij den doctor mijn brief afgegeven?’ viel de graaf hem in de rede, zonder dat zijne stem de uitdrukking van gestrengheid verloor.
‘Hier is het antwoord.’
De dienaar reikte zijnen heer een verzegeld briefke over dat graaf Schuselkoi bij zich stak.
‘Goed, dat is dus afgedaan. Luister nu: van heden af behoort gij niet meer tot mijn huis. Uw vader was een trouwe dienaar van den mijne, om zijnentwille behandel ik u niet gestrenger; maar uwe tegenwoordigheid is mij voortaan onverdraaglijk. Morgen vroeg keert gij naar Rusland terug.’
Gregorowitsch werd bleek.
‘Vadertje, stoot mij niet van u,’ sprak hij bijna biddend. ‘Toen u de groote Catharina verbande, omdat gij met den graaf Besbodko geduëlleerd hadt, naamt gij mij als de trouwste uwer dienaren met u mee, en nu.....’
‘Nu ondervind ik, dat ik mij bedrogen heb. Gij vertrekt; mijn besluit is onherroepelijk.’
En zich tot Lafont wendende, ging de graaf voort: ‘Vergezel mij in het slot. Er schijnt een storm op te komen; God verhoede dat het een ontstuimige nacht geve!’
Zonder Gregorowitsch nog verder met een oogslag te verwaardigen, ging hij het slot binnen; Lafont vergezelde hem.
Niet op de hooge statige gestalte van zijn heer rustte het oog van den dienaar; met de uitdrukking van den gloeiendsten haat zag hij den man aan diens zijde na. ‘Weggejaagd,’ morde hij in zich zelven, ‘om zijnentwille weggejaagd. Er is een stormachtige nacht ophanden, meende de graaf..... een stormachtige nacht en mijn doodsvijand rijdt naar Orleans. ‘Rijd niet door het donkere bosch,’ zegt hier te lande een oud lied, dat de kamenier der gravin mij gister voorzong; rijd niet door het donkere bosch.....’
Langzaam, met gebogen hoofd, verwijderde hij zich en stapte naar het bijgebouw, waarin zijne woning was.
Lafont had zich met den slotheer naar diens studeervertrek begeven.
‘Ik ben verlangend het bericht van dokter Dupuis over den toestand van onze geliefde zieke te lezen nadat hij met den parijzer dokter geraadpleegd heeft,’ zegde de graaf. ‘God gave, dat er aan mijn bang voorgevoel een einde gemaakt werd.’
Hij brak den brief open, dien Gregorowitsch hem overhandigd had en las hem; Lafont bemerkte, hoe zijn aangezicht zenuwachtig trok en een traan op het papier viel.
‘God moge mijne dierbare Armanda bewaren,’ dus nam de graaf het woord op. ‘De dokter schrijft dat in haren toestand elke gemoedsbewing een bloedspuwing ten gevolge kan hebben, waartegen de uitgeputte natuur der gravin niet bestand is. De zorgvuldigste verpleging, vermijding van alle aandoening, is het eenige wat de dokter aanbeveelt; en, niet waar, Lafont, ook gij zult mij bijstaan - gij, de oude vriend mijner gade, en naar ik hoop, ook de mijne, de vriend des stervelings, die zoo gaarne de schoone bloem voor de aarde zou willen behouden.’
Lafont maakte eene beweging, als wilde hij aan de voeten des graven zinken.
‘O, mijnheer de graaf,’ antwoordde hij, ‘deze goedheid zou mij verpletteren na datgene, wat een nietswaardige zoo even gewaagd heeft te uiten, indien ik niet het bewustzijn had dat ik mijne oogen met een zuiver geweten tot u opslaan kan.’
‘Ik ken u, Lafont,’ antwoordde de graaf vriendelijk, ‘gij zijt te edel om verborgen te houden wat in uw binnenste omgaat. Reeds toen ik om Armanda's hand wierf, was ik bekend met uwe geheime neiging voor de nicht uwer meesteres. Ik sloeg u gade en zag u strijden en overwinnen. Ik wist, dat gij, daar uw stand een beletsel voor u was om Armanda te huwen, den gelukkigen mededinger geen kwaad hart zoudt toedragen; maar ik wist ook, dat ik, als ik u uitnoodigde mij in ons nieuw huis te vergezellen, een vriend won, op wiens trouw ik mij verlaten kon, al ware het ook ter wille van Armanda.’
‘Eisch mijn leven en ik breng het u blijmoedig ten offer,’ riep Lafont met vuur uit. ‘Goed en bloed heb ik voor u en haar huis veil, dat zweer ik, zoo waarlijk God mij hoort en veroordelen mag, indien ik mijn gelofte breek.’
‘Ik neem uwen eed aan,’ antwoordde Schuselkoi; ‘ofschoon ik, een arme balling, u niet kan beloonen, gelijk ik wel zou wenschen. O mijn Rusland, wanneer zal ik u toch mogen wederzien?’