ware dit, ge zoudt u niet zoo onwaardig opzichtens onze mevrouw gedragen hebben, dat ik er nog dagelijks voor blozen moet.’
‘En wat heb ik aan onze mevrouw gedaan?’ vraagt Thomas, op een naïf, nieuwsgierigen toon.
‘Vraagt ge mij dat nog? Dat nobel mensch vergaat van smart en verdriet.’
‘Door mijn toedoen?’
‘Ja, houd u maar als een falsaris, nu het kwaad, het onherstelbaar kwaad gepleegd is.’
‘Waarin heb ik, Polycarpa, uwe edele vrouwe - en Thomas trekt die woorden sarcastiek lang - beleedigd of bedroefd?’
‘Zijt gij de schuld niet dat jonkheer Rob vertrokken is; Rob, de appel van mijn oog, zegt mevrouw, en wiens vertrek ons ieder dag allen weenen doet.’
‘En heb ik mijnheer Rob doen vertrekken?... Ik?’
‘Ja gij, gij, of meent ge dat ik het niet weet, hoe gij gedurig de stokebrand zijt van mijnheer Haveling en dien man tot alle kwade beslissingen aanzet?’
‘Ik?... De hemel beware mij!’
Vrouw Thomas gaat in de keuken heen en weêr, zonder iets te doen; ze zoekt nu eens in de kas, dan eens in den koolbak, of wel ze ziet in den grooten ketel.
‘Is het dáár, vrouw Thomas, dat ge mijnheer Haveling zoekt?’ vraagt Polycarpa met deftigheid, ‘en wien ik sedert een halfuur vraag? In een huis met goede manieren leidt men de menschen behoorlijk in de spreekkamer, en men verwittigt even behoorlijk de dame of den heer van 't huis; maar men schreeuwt niet aan den trap alsof men met droge schol of garnaat leurde!’
Vrouw Thomas schuift de keuken uit en nu keert zich Polycarpa andermaal tegen haren broeder.
‘Ik zeg, Thomas, dat gij u on waardig gedragen hebt - ik zeg ten onzen opzichte, want een goede dienstbode trekt zich de zaken van haar mevrouw aan; gij zijt in ons huis gekomen, ge hebt er niet zelden van onzen besten ingelegden worst en van onzen keurigen schapenbout gegeten; ik had u in mijn testament geplaatst - en ge hebt ons met Judasverraad beloond.’
‘Maar waar haalt ge toch al die dwaasheden, Polycarpa?’ zegt Thomas, die eindelijk ongeduldig wordt.
‘Dwaasheden? Hoe, dat zijn dwaasheden? Is jonkheer Rob vertrokken?’
‘Wel ja.’
‘Heeft onze mevrouw zich daartegen verzet?’
‘'t Schijnt ja.’
‘Heeft hij, Rob, wel een half woord geschreven?’
‘'t Schijnt neen.’
‘Zitten wij niet in onrust?’
‘'t Schijnt ja.’
‘Zijn dat dwaasheden?’
‘Dat niet, maar wel dat ik, die mij nooit met een andermans zaken bemoei, de schuld zou zijn dat mijnheer Rob vertrokken is.’
‘Gij hebt uwen heer opgestookt, dus gij hebt schuld!’
‘'t Is jammer dat gij niet zegt dat ons grijs paard mij heeft opgestookt, en dat ons oud beestje op zijne beurt...’
‘Geen dommen praat! Gij zijt een barbaar en hadt nooit een hart! Gij hebt nooit fatsoen gekend, nooit geweten hoe u te gedragen; gij hebt geen respect voor uw zuster, die uw naam met eere heeft opgehouden.....’
Thomas lacht over die laatste zinsneê, 't is of Polycarpa aan de wijde wereld verkondigt dat haar naam historisch onbesmet is, als ware hij met een krans van blazoenen omgeven.
‘Gij lacht, slechterik!’ roept Polycarpa uit, rood van gramschap.
‘Wel zeker lach ik met al uwen onzin, dien gij voor eenige jaren, toen gij bij een specie van baron diendet, moet hebben afgeluisterd en dien gij nu op mevrouw Lindover overplant, om aan de menschen te doen gelooven datgij nog altijd in de adellijke wereld dient, of neen verkeert...’
‘Gij zijt een snood mensch, Thomas; ik verander vandaag mijn testament!’
‘Maar verander uw testament, al is het vijftigmaal daags; ik mis liever uwe spaarduiten dan u het recht te geven mij letterlijk de haren uit het hoofd te ‘zagen’.
‘Dat is te veel!’ en Polycarpa zakt op eenen stoel neer en ze steekt de hand uit naar de pomp, als smeekt zij om een half druppeltje water, ten einde hare geschokte zenuwen tot bedaren te brengen; maar die pomp, met hare groote vierkante grijze muts op, met haren krommen glimmenden koperen arendsneus gelijk Jan-Klaas; met haren langen zwarten slangenarm, is even koud en bewegingloos als Thomas, en Polycarpa is op het punt ook tot die hardvochtige en ziellooze pomp te zeggen: ‘Ook u onterf ik;’ maar zij bedenkt eensklaps dat die pomp niet van haar bloed is.
Vrouw Thomas verschijnt bedrukt en deemoedig op den dorpel en de goede ziel wil hare zuster bijstaan; doch Polycarpa wijst haar af; Thomas zelf beweegt zich niet; de barbaar staat met den rug naar de kachel en warmt zich langs dien kant.
Polycarpa staat op en zegt:
‘Ik zie wel dat uw ‘menheer’ niet verlangt te komen om de boodschap te ontvangen, die ik voor hem heb. 't Is beleefd, maar 't is niet zijne schuld, maar de uwe, Thomas: gij houdt hem terug, gij verbergt hem, gij verburgert hem meer en meer...’
‘Alweer ik?’
‘Ja gij, gij!’
Thomas lacht fijn gelijk een duivel.
‘Welnu, zeg hem dat er een brief van jonkheer Rob gekomen is.’
‘Een brief van mijnheer Rob, Goddank! En was het niet eenvoudiger geweest dit van het eerste oogenblik te zeggen, zuster?’
‘Ik zou zeker mijn boodschap moeten uitgeschreeuwd hebben, toen ik nog buiten op de straat stond?’
‘Neen dat niet; gij overdrijft alweer.’
‘Ik weet wat ik doen moet; ik weet wat past aan iemand die...
‘Die bij noblesse woont.’
‘Och, Thomas-lief,’ kermt de vrouw, ‘zwijgt toch in 's hemelsch naam.’
‘Neen, ik wil haar de waarheid zeggen: Gij moest eerst en vooral uwe gal nog eens omschudden, niet waar, zuster? Die goede tijding die alles wat gezegd is, uitwischt, mochten wij niet genieten, zonder eerst nog eens eene bittere pil te hebben geslikt.’
Polycarpa is heengegaan.
‘Wat ongelukkig mensch!’ zucht de vrouw.
‘Wat gek mensch, zeg liever!’ antwoordt de koetsier.
Pas is de straatdeur toegeslagen, of boven, op de eerste verdieping, gaat eene deur open en het kalm gelaat van oom Haveling verschijnt: ten minste eerst verschijnt de neus, dan allengs het hoofd en eindelijk de man in zijn geheel.
Thomas staat te lachen in de keukendeur.
‘Thomas,’ zegt mijnheer ook glimlachend, ‘ge hebt daar een felle dondervlaag moeten onderstaan.’
‘Niet erg, mijnheer.’
‘Ze was eigenlijk voor mij bestemd, maar ze is op uwen rug terecht gekomen.’
‘Zoo als gewoonlijk, mijnheer. Maar de goede tijding verhelpt alles!’
‘Ja, ik ben recht gelukkig, dat er iets van Rob is terecht gekomen.’
‘Willen wij inspannen, mijnheer?’
‘Ja, wij rijden naar buiten; ik ben benieuwd om te weten wat Rob schrijft.’
Als oom Haveling alleen is, verheldert nog altijd een glimlach zijn goedaardig gelaat, en hij denkt: ‘Ik zal de huur van Thomas moeten verhoogen, als hij nog lang de hagelslagen moet opvangen, die voor mij bestemd zijn.’
Een half uur later knikkebolt de oude sjees door de straten en den weg op, naar buiten.
Oom Haveling is zoo gelukkig als een kind! Een brief van Rob, en tien tegen een zal het een goede brief zijn! Wat schijnt de najaarszon helder, wat vallen de gele blaêren dartelend en lachend van de boomen; wat blikkert het water vroolijk in die volle donkere grachten; wat blaffen opgewekt de honden voor de kleine zandkar; wat kletst de zweep van den voerman helder, als wilde hij, gelijk de trompet, eene goede tijding verkondigen!
‘Thomas,’ zegt de oude man.
‘Mijnheer.’
‘We hebben ongelijk gehad, uwe zuster niet bij ons te houden en haar te laten meêrijden.’
‘Hm, hm, ik heb er niet aan gedacht, mijnheer.’
‘Ik ook niet.’
Na een oogenblik zwijgens, hervat oom: ‘Indien wij haar op den steenweg inhalen...’
Oom denkt misschien dat de koetsier zijne begonnen zinsnêe, en volgens zijne inzichten, zou aanvullen; doch de man zwijgt. Eindelijk gaat hij zelf voort:
‘... dan zouden wij haar kunnen vragen in te stappen.’
‘Ja, dan zal ik wel wat te voet gaan, mijnheer.’
‘Neen, zoo versta ik het niet, Thomas; er is immers plaats voor drie.’
De koetsier ziet den weg op.
‘Wij zijn dan immers twee tegen een?’ zegt oom Haveling en hij slaat, zonder het hoofd op te heffen, het oog naar Thomas op.
‘Dat is waar,’ antwoordt deze en er loopt weer een glimlach over de twee gezichten, die Polycarpa wel plagend, maar toch precies niet onplezierig vinden.
Men bereikt het huis van mevrouw Lindover, dat ook al gebaad in een laatsten zonnegloed, blijmoedig het hoofd schijnt op te heffen, terwijl het bruin gebladert der hooge en zuiver geschoren beukenheg, door een licht windje bewogen, schijnt te ratelen en te schuifelen van geluk.
Grijsje houdt voor het zwarte hekken stil en nog is Thomas niet afgestapt, of de deur vliegt open en Edil komt juichend buiten om het hekken, bij afwezigheid van Polycarpa, open te maken.
‘Een brief van Rob, oom! Een goede brief, oom!’
‘Dat maakt mij gelukkig,’ zegt de oude man, en er perelt heimelijk een traan in zijn oog, en hij laat ze perelen en een lange lijn door de groeven van zijn wezen schrijven.
't Is of hij, op dit oogenblik, de stem van Rob zelf in de stem van Edil hoort, en als hij afgestapt is, kust hij Edil, dat hij anders nooit doet; want hij denkt, wat begoocheling! dat hij Rob omhelst en kust.
(Wordt vervolgd.)