Een koopman te Tunis.
In de Oostersche landen heeft de uitstalling van koopwaren, zelfs die niet van zijden of andere kostbare stoffen, de vlucht nog niet genomen, die er in onzen tijd, zelfs in de steden van minderen rang, aan gegeven wordt. De koopman vindt het noodig, in onze dagen, zijne waren te doen gelden door ze in prachtige glazen kassen, in vitrienen, ten toon te stellen.
Die kunst van uitstalling - we zeggen kunst - is inderdaad merkwaardig en wie heeft niet, evenals wij, uren lang voor de schitterende magazijnen te Parijs, te Londen, te Brussel en Amsterdam getoefd, om de wijze te bewonderen, waarop men de kleurige en keurige zijden stoffen, de glinsterende juweelen, de weefsels van allen aard, tot zelfs de kramerij, ja, de prozaïsche kruideniers- en tabakswinkels, weet te doen voorkomen!
Het schijnt dat een winkelknecht of een winkeljuffer, die de kunst van etaleeren verstaat, voor een kostbaar specimen wordt gehouden en meer in aanzien staat, in de nijverheidswereld, dan een dichter, een toonzetter, een schilder of een beeldhouwer!
Tot nu toe heeft men die kunst nog niet met ridderorders begiftigd en de beoefenaars nog geen standbeelden opgericht; doch in onzen tijd van materialisme moet men aan niets wanhopen en men kan gemakkelijk wel eens zóó ver geraken. In alle geval de kunst bestaat, zij wordt gewaardeerd - en dat zegt reeds iets.
Over een honderdtal jaren was er van die uitstallingskunst, in onze steden, nog weinig of niets te vinden; onze winkels waren nog zoo prachtig, zoo ruim en zoo luchtig niet ingericht, ofschoon voor twee honderd jaar de MagdalenaSteenweg te Brussel, reeds de groote baan was waaide prachthandel zich vertoonde, doch zeker solieder dan in onze dagen. In Antwerpen hadden de winkels, in den franschen tijd, nog niets dat aan uitstalling kon doen denken, en deze gebeurde grootendeels op de Beurs, zooals vroeger nabij het Dominikanen-klooster, nabij de Veemarkt.
In de laatste jaren heeft Antwerpen onder dit opzicht eene groote verandering ondergaan; de vroegere kleine vensters der winkels zijn overal weggebroken en door vitrienen in spiegelglas, niet zelden blinkend met gouden letters à l'instar de Paris, vervangen. De straten zelfs waar twintig of vijfentwintig jaar geleden nog schier geen winkel te vinden was, zooals de Gasthuisstraat, Huidevetterstraat, Meir, enz., zijn nu door magazijnen van allen aard ingenomen, en zelfs de huizen der grooten en rijken worden voor dergelijke verkoop-zalen ingericht.
De nobele haakt zijn blazoen af, verandert het huis, waar hij en misschien zijn vader lang gewoond heeft, in een winkelhuis van grooten omvang, verhuurt het aan 8, 10 en 12000 fr. 's jaars en gaat de nieuwe stad bewonen, het oude Antwerpen teenemaal aan handel en nijverheid overlatende.
Hoe het zij, eene straat met winkels van allerhande soort, is vroolijker en zegt meer tot onzen geest, dan eene straat met potdicht gesloten huizen, neergelaten gordijnen en als het ware verzegelde poorten.
Indien onze oudjes eens konden terugkomen, al liggen zij dan ook een paar honderd jaar onder hunne grafzerken, zij zouden wel verwonderd zijn wat kolossale omwenteling er in de nijverheid en hare bijhoorigheden is te weeg gebracht, en het zou hun moeielijk zijn den afstand te meten die er bestaat tusschen de primitieve uitstalling van hunnen tijd - zoo primitief als die van een kramerij-koopman van Tunis - en de pracht in glas, goud, koper, draperien enz. die nu daaraan wordt ten beste gegeven.