Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
Besluit.
Indien Claude Pechel te Parijs of in eenige andere groote stad voor de rechtbank had moeten verschijnen, zou zijn proces veel opspraak gemaakt en de algemeene nieuwsgierigheid gewekt hebben: maar dewijl het aanvankelijk slechts mogelijk was den beschuldigde van de misdaad van Varisoul te overtuigen, werd hij overgebracht naar de hoofdplaats van het departement, waarin die gemeente gelegen is.
Daar begon een van de ingewikkeldste onderzoekingen waarvan de rechterlijke jaarboeken melding maken. Wij zullen ze beknoptelijk meededen. Hoewel onze droevige held gevoelde dat hij verloren was, hield hij zijn rol vol met de driestheid en de bekwaamheid, die hem eigen waren. Hij was wel degelijk de burggraaf Donatien de Monaville en volkomen in staat zijne identiteit te bewijzen, zoowel door echte bescheiden als door talrijke getuigenissen; hij had niets anders gemeen met den man, voor wien men hem hield, dan een noodlottige gelijkenis. Toen men hem tegenwierp, dat de naam, dien hij aangenomen had, de stukken waarop hij zich beriep, de vrucht waren van een zware door hem in Sicilië gepleegde misdaad, gaf hij in hoofdzaak het volgende ten antwoord: Gelijk de markies G. de B. in zijn werk meedeelde, was hij wezenlijk in de ‘Valletta d'Acerra’ aangevallen door twee boosdoeners, die zijn bediende vermoord hadden; maar wat hem betreft, hij was ongedeerd aan hunne handen ontsnapt en had besloten van het gerucht van zijn dood partij te trekken om een huwelijk te ontkomen, dat hij slechts met tegenzin ging sluiten. Hij drukte vooral op de omstandigheid, dat ondanks de zorgvuldigste en onvermoeidste nasporingen het lijk van den burggraaf niet op de plek van de hinderlaag was gevonden. Hij gaf nog verscheiden andere redenen op, om in Sicilië te doen gelooven, dat hij vermoord was geworden, en die redenen hadden een zekeren schijn van gegrondheid. Dit stelsel van verdediging strekte, gelijk men ziet, om aan een dubbelganger de feiten toe te schrijven die hem ten laste gelegd werden, behalve dat van verspieding en verraad tijdens den fransch-duitschen oorlog. En ook hier loochende hij alles, had hij op alles een antwoord.
Ongelukkig voor hem bleef niet alleen Charles Brinzier bij zijne bewering, dat hij de hoofddader was van den acht jaar te voren op het kasteel van Varisoul gepleegden moord, maar ook zijn tweede medeplichtige erkende, in zijne tegenwoordigheid gebracht, hem terstond en beiden wezen nog andere getuigen aan. De schoenmaker Daniel Chouzé, die, dank zij de tusschenkomst van Morlant, in Frankrijk had mogen terugkeeren, erkende in hem den man dien hij eerst op het kasteel van Blaison gezien had en daarna twee malen in den omtrek daarvan ontmoet had, vermomd en met zwart gemaakt aangezicht, in gezelschap van een persoon, wiens beschrijving volkomen overeenkwam met die van San Marco.
Na een voorloopig, moeitevol, onafgebroken onderzoek van meer dan zes maanden verscheen de beschuldigde eindelijk voor het hof van assisen onder den naam van Claude Pechel. Hier volhardde hij in de houding, die hij aangenomen had en beweerde, dat hij wezenlijk de burggraaf Donatien de Monaville was.
Men begrijpt dat het niet in ons plan kan liggen dat proces mede te deelen: wij zouden daardoor slechts in herhalingen vallen; wij zullen ons bepalen tot de mededeeling, dat er reeds verscheidene verpletterende getuigenissen tegen hem afgelegd waren, toen Victor Valenson als getuige verscheen, door twee mannen in een leunstoel gedragen en vergezeld door de weduwe Pechel en René Morlant.
Wat ging er toen om in de ziel van den man met het Duister Verleden?.... Wij weten het niet, maar plotseling sprong hij op, en ter prooi aan een hevige ontroering, sprak hij, zich tot den president wendende:
‘Mijnheer, ik beken.....’
‘Wat?’ werd hem gevraagd.
‘Ik beken alles,’ ging hij met duidelijk verstaanbare, doch hortende stem voort. ‘Ja, ik ben Claude Pechel..... De acte van beschuldiging heeft de waarheid gezegd..... Ik ben een groote misdadiger..... grooter nog dan men wel denkt..... Sinds veertien dagen slaap ik niet meer, heb ik vreeselijke visioenen, drijft een inwendige stem mij aan mijn geweten te ontlasten van het gewicht, dat er op drukt.... Ik heb weerstand geboden; maar thans, bij het aanschouwen van haar, die mij in mijne kindsheid opgevoed heeft, bij den aanblik van den man, dien ik in den vreeselijken toestand gebracht heb, waarin gij hem ziet, kan ik de stem der waarheid niet langer in mij smoren... Moge mijne oprechte bekentenis mij aangerekend worden, niet bij de menschen, want ik weet, dat mijne misdaden den dood verdienen, maar bij God, op wiens barmhartigheid ik mijn betrouwen vestig?’
Na deze woorden, waarvan de uitwerking onbeschrijfelijk was, ging de beschuldigde weder zitten en bleef met het hoofd voorover gebogen, het aangezicht in de handen verborgen, onbeweeglijk als een beeld zitten. Zijn advocaat, die een schitterend pleidooi in gereedheid had gebracht, was geheel van zijn stuk en moest zich bepalen tot eenige weinige woorden om zijn cliënt in de goedertierenheid van het hof aan te bevelen. Het openbaar ministerie was insgelijks zeer kort. Het hoeft wel niet gezegd te worden, dat die gedenkwaardige zitting met een terdoodveroordeeling eindigde.
Daar de veroordeelde zich niet in cassatie voorzien wilde en evenmin een verzoek om gratie indienen, moest het uur der bloedige boetedoening spoedig slaan.
De bekentenis, die hij uit eigen beweging voor het hof afgelegd had, scheen bij hem van een berouw te getuigen, waaraan vele menschen niet wilden gelooven. Het was evenwel oprecht en de laatste dagen zijns levens leverden er het stellige bewijs van. Hij legde nogmaals een uitvoerige bekentenis af van al zijne misdaden en verklaarde zich ook schuldig aan den dood van San Marco, met aanduiding van de plek, waar hij hem onder de aarde bedolven had.....
Op den dag der terechtstelling beklom de veroordeelde tegen het vastgestelde uur, met moed en gelatenheid, steunende op den arm van den priester, die hem begeleidde, de trappen van het schavot, toen hij het platform betreden hebbende, plotseling wankelde en bewusteloos in de armen van den beul viel..... Hij had in een der knechten van den scherprechter Justin Guiport, den broeder van Pauline herkend, die hem met een afzichtelijken grijnslach toevoegde:
‘Wel! schoonbroeder, wie zou dat verwacht hebben?.... Maar stel u gerust, het zal vlug en goed gaan!’
Het is niet zeker, dat de patiënt deze woorden duidelijk verstaan hebbe, want hij scheen reeds den geest gegeven te hebben toen de valbijl het hoofd van den romp scheidde. . . . . . . . . . . . . . . . .
Er is een jaar verloopen. In dien tijd zijn de heer Desherbiers en zijne vrouw Euphrasie overleden en is Pauline, na zoovele wreede beproevingen, op het kasteel van Touy bij den heer Valenson gaan inwonen, die haar tot zijne dochter heeft aangenomen en dien zij met de teederste zorgvuldigheid verpleegt. René Morlant heeft zijne plaats bij de Parijsche balie weder ingenomen, na eerst, altijd met behulp van den geslepen Beaubourg, Vital Malescot en Paul Gibraltar onschadelijk gemaakt te hebben, zijnde de eerste naar Cayenne teruggezonden