en kracht herwonnen; zijn oog drukt haat uit en tevens schrik voor dien stouten kerel, die zich dáár vertoont waar hij zeker niet verwacht werd.
Wat zal hij doen? Roepen en het personeel van den trein doen opkomen? Dit ware zichzelf verraden. Zijne pistool grijpen, Gemmer neerschieten en alsdan aan eene overrompeling doen gelooven?
‘Laat dat wapen rusten’ zegt Gemmer, die de beweging schijnt geraden te hebben. ‘Ge weet wel dat Gemmer sterker, rapper en onversaagder is dan gij!’ en als door een magnetische kracht overmeesterd zakt Hordanker's arm machteloos neêr.
Al de ledematen van den ambtenaar trillen; zijne borst hijgt naar lucht; 't is of eene monsterachtige nachtmerrie hem de keel toewringt; het koud zweet breekt. hem uit - en Gemmer? Gemmer grimlacht.
‘Hoe wist ge dat ik met dezen trein vertrok?’
‘Een goede vriend berichtte mij dit per telegram. En was het niet beter onder weg eens even binnen te komen, dan u te komen lastig vallen in het midden uwer met goud beknopte en in bankbiljetten gedraaide vrienden?’
‘Uwe stoutheid ontzet mij, Gemmer?’ mort Hordanker, die al de overmacht van zijnen gezel begrijpt.
Gemmer trekt de schouders op en zegt:
‘Gij hebt nu geld, ik weet het en mijn geldbeugel is zoo ledig dat ik mijne plaats op het spoor niet zou kunnen betalen.’
‘Geld?...’ mompelt Hordanker ontzet.
‘Gij hebt dertig duizend franken, daar in uwen binnenzak, ten minste als het geblankette kwaad op de boulevards van Parijs, er niet reeds de noodige percenten op gelicht heeft.’
‘Dat geld...’
‘Dat geld is het uwe; het komt voort van eene kleine erfenis die uwe moeder te Parijs gedaan heeft, 't Is dus uw geld. Denkt ge dat ik het u vragen zou als het geld aan de Staats-rekenkamer toehoorde? Geld van den Staat nemen?... foei, dat laat ik aan de gegalonneerde heeren over. Ik neem uit uwe beurs wat degelijk het mijne is. Geef mij de twintig duizend franken, die gij mij volgens afspraak schuldig zijt.’
‘Nooit!’
‘Dat woord ken ik niet, dat weet ge wel, Hordanker. Geef op...’ en bij dat laatste woord, met den wijsvinger der rechterhand, als wenkt hij gebiedend de tesch met bankbriefjes.
Hordanker gevoelt inderdaad dat het woord ‘nooit’ hier een wezenlijke onzin is.
‘Ik zal u later te Brussel vergoeden.’
‘Neen, hier; waar kunnen wij vertrouwelijker zijn dan hier?
‘Integendeel.’
‘We zijn nog een half uur van de eerste halt; indien gij mij betaalt zal ik verdwijnen zoo als ik gekomen ben, en geen haan kraait er nog naar, Weigert gij, dan blijf ik bij u tot Brussel toe; ik klamp mij aan u vast als waren wij gelijk twee galeiboeven met de ijzeren ketting aan elkander geklonken, en - ik spreek.’
‘Gemmer!’ zegt de reiziger met ingehouden woede en met bibberende stem.
‘Wat belieft u, vriend Hordanker?’
‘Gij zijt erger dan een duivel.’
‘Zonder geld, ja; maar een engel, ofschoon druipnat en gehavend, met geld. Kies: doch eens aan de halt gekomen, zult gij geene keus meer hebben. De wachters zullen den trein komen naarzien, mij ontmoeten, zeer verwonderd zijn een niet-gediplomeerd lid der rekenkamer hier te vinden - en voor u is het te laat.’
Hordanker zit op zijne plaats te draaien; zijn oog teekent ontzetting, een doodelijken schrik aan; het staart naar het bewaasde glas zonder nochtans iets buiten te zien.
Gemmer neemt den met fluweel bekleeden trekker van het portelraamke, en wischt de wasem van het glas.
‘Nog tien minuten,’ zegt hij ‘en wij zijn aan de halt; nog tien minuten en wij zijn verloren.’
Hordanker grijpt koortsig in den binnenzak en brengt eene zwart verlakte tesch te voorschijn, doch niet zonder achterdocht.
‘Uwe hand beeft, Hordanker. Geef hier... Hoe, gij mistrouwt me? Gij hebt ongelijk.’
De papiertjes klateren in de vingers van Hordanker; hij telt er twintig nevens hem op het kussen. Gemmer zit er bedaard bij, houdt strak het oog op het geld gericht en schijnt geen haast te hebben de biljetten op te nemen. Hij zet den wijsvinger op het eerste en telt voort tot twintig.
‘In orde’ mompelt hij; neemt de papiertjes op en met een cynism dat sneed als een mes, zegt hij nog: ‘ze zijn immers wel echt, Hordanker?’
Deze antwoordt niet, bergt koortsig het overige van het geld in de portefeuille en steekt deze in den binnenzak.
‘Nu,’ zegt Gemmer, ‘ga ik afscheid van u nemen. Europa bevalt me niet. Ik vind er geen oprechte vrienden meer. Ik ga naar ZuidAmerika terug.’
Die woorden schijnen Hordanker teenemaal uit de soort van bedwelming op te roepen, waarin hij tot nu toe verkeerd heeft.
‘Gij gaat naar Amerika terug?’ herhaalt hij. ‘Gij zult er Rob Lindover ontmoeten, die relikwieën gaat zoeken van zijn vader.’
Gemmer staat reeds recht en met de hand aan de portel; hij wendt zich bij het hooren van die woorden om.
‘Zit nog even neer, Gemmer,’ mort Hordanker.
Gemmer zet zich.
‘Als Rob Lindover ginder komt zal hij inlichtingen bekomen, die u noch mij welkom zullen zijn.’
‘U niet, dat wil ik gelooven; mij?’ en Gemmer heft de schouders op.
‘Gij moet de reis met hem doen.’
‘Dat kan wel.’
‘Gij moet hem ginder van het rechte spoor afleiden.’
‘Ja, dat is doenbaar...’
‘Gij moet verder de maatregels nemen die gij noodig oordeelt. De jonge Lindover moet ginder blijven.... wonen.’
‘Al is het tusschen vier planken, niet waar?’
‘Het is uw belang.’
‘Het uwe wilt gij zeggen. Ik zal u zien vóór dat ik vertrek.’
‘Indien het moet zijn, ja.’
De lichten der standplaats naderen, zij schijnen reeds met een grooten boog in de verte den weg in te loopen, die de snuivende trein verlaten heeft.
Gemmer opent de portel en ziet rechts en links, of nergens onraad voor hem oprijst.
Hordanker zit als machteloos op de kussens, hijgend en diep ontsteld van schrik; hij zakt ineen terwijl een nevel voor zijne oogen valt.
Nog meent hij iets te hooren gelijk het toeslaan der portel.
De trein vertraagt zijnen loop; het licht beneden doet eene kleine grasvlakte bezijden den weg opmerken; Gemmer is minder dan een bliksemlicht duurt, in den lichtkring verschenen om daarna te verdwijnen.
Het toeslaan der portel heeft Hordanker nog een oogenblik opgewekt, en hij meent eene stem in zich gehoord te hebben, die zegde:
‘Ik wou dat hij den nek brak.’
Het licht breekt in het oosten door; 't is nog slechts eene koude tinteling, die magere, vlammende strepen tusschen de ijzige en grauwe wolken teekent.
Herhaalde malen houdt men stil, haakt men wagens af, anderen aan, hoort men het geroep der werklieden, het getoet der horens, het kuchen der lokomotieven als deze zware gulpen rook uitstooten, het schokken der ijzeren stampers bij het aansluiten der wagens, het rammelen der kettings, het neerslaan der kleppen, na het smeeren der wielen; doch Hordanker hoort niets. Eindelijk wordt hij wakker; hij ontwaakt als uit een akeligen droom, in welken hem eene vreesselijke nachtmerrie geplaagd heeft.
Hordanker ziet verbaasd en zoekend rond en er komt een gelukkige tinteling in zijn oog. Zou hij dan gedroomd hebben? Zou Gemmer niet in waarheid in het rijtuig verschenen zijn? Zat hij niet daar, vóór hem?
't Moet wel zoo zijn, want niets teekent zijn verblijf aldaar aan.
Hoe kan hij, Gemmer, ook op een vliegenden trein springen, en hoe, als hij dáár eenmaal heeft plaats genomen, zal hij dezen weer zonder gevaar van den hals te breken, verlaten?
Onmogelijk. Hoe een droom iemand toch ontstellen kan!
Maar het bewijs dat hij, Hordanker, gedroomd heeft, is immers in zijne brieventesch te vinden?
Met eene koortsachtige beweging steekt de reiziger de hand in den binnenzak; hij voelt de portefeuille, hij haalt ze op, opent ze en er overvalt hem eene nieuwe rilling, als hij ziet dat de bankbiljetten verfrommeld en verkrookt in de tesch zitten. Hij grijpt ze, hij telt ze; er waren er dertig en nu - nu zijn er nog tien. Hij telt ze nog; zoekt in zijnen zak, zoekt in zijne tesch, zoekt rechts en links; doch twintig briefjes ontbreken er.
Gemmer heeft hem dus wel degelijk in den afgeloopen nacht bezocht, niettegenstaande den snellen tocht van den trein; hij heeft daar vóór hem gezeten, daar de biljetten geteld; hij is koelbloedig en onverschrokken heengegaan zooals hij gekomen is, en de verwensching die Hordanker uitsprak, zal wel niet verhoord zijn.
Die Gemmer is een duivel en Hordanker, de vrijgeest, de vrijdenker is letterlijk bang dat hij andermaal Gemmer zal zien verschijnen!
De trein houdt andermaal stil; de wachters en werklieden gaan heen en weêr; doch niemand schijnt iets van het nachtelijk bezoek dat Gemmer in den trein heeft afgelegd, bemerkt te hebben. Indien men het hun vertelt, zullen zij zelfs ongeloovig de schouders opheffen en glimlachen.
(Wordt vervolgd.)