XVI.
Des namiddags kwam Aubry Beaubourg aan en begaf zich regelrecht naar de weduwe Verden, want Donation had, in zijn onbeperkt vertrouwen, er volstrekt geen bezwaar in gezien, hem zijne woning op te geven. Hij vond den gewaanden burggraaf nog vast besloten om ten spoedïgste naar Parijs te vertrekken; hij had er echter spijt van, zeide hij, den heer Beaubourg niet verzocht te hebben zijne reis naar Aken nog wat uit te stellen. Bij zijne aankomst in Frankrijks hoofdstad zou hij zoozeer behoefte hebben aan zijn bijstand! Wie kon hij voor bemiddelaar nemen bij zijne vrouw? Niemand. Het was wel zeer ongelukkig voor hem. Hij herhaalde dan ook telkens:
‘Hoe jammer, mijnheer Beaubourg, hoe jammer, dat gij besloten hebt eenigen tijd hier te blijven.’
Dit zijdelingsche aanzoek was door den gewezen policie-beambte voorzien geworden en hij verheugde er zich inwendig over het met zoo veel aandrang te zien herhalen, maar hij was te geslepen om er dadelijk gehoor aan te geven.
‘O ja!’ morde hij, ‘als ik te Parijs was, zou ik u alle diensten bewijzen die gij in de gegeven omstandigheden van mij zoudt kunnen verlangen, en zulks met te grooter genoegen omdat ik begonnen heb de moeielijkheden uit den weg te ruimen..... O, ja, ik zou u zoo gaarne met de jonge vrouw verzoend zien, die zich zoo ongelukkig gevoelt, door die inderdaad noodlottige scheiding... Maar wat zal ik er aan doen? Gelijk ik u geschreven heb, heb ik deze lange reis ondernomen om hier de baden te gebruiken. - Als gij eens wist welk een pijn ik aan al mijne gewrichten heb! Men heeft mij gezegd, dat het water van hier mij zal kunnen genezen; ik wil het dus ten minste een veertien dagen beproeven. In dien tusschentijd zal alles naar ik hoop te Parijs goed gaan; ik zal met blijdschap vernemen...’
‘Om rondweg voor de waarheid uit te komen, mijn waarde heer Beaubourg,’ viel hij hem met zichtbare opgewondenheid in de rede, ‘begin ik hoe langer hoe meer in te zien, dat gij mij te Parijs onontbeerlijk zijt. Ik herhaal het, ik moet een bemiddelaar hebben en ik ken niemand wien ik deze kiesche taak kan opdragen. Gij kent daarbij al de omstandigheden en hebt reeds getoond dat gij er belang in stelt... Uw plan om hier to blijven is een groote teleurstelling voor mij. Veertien dagen! Wat zal ik in dien tusschentijd doen, ik, die van verlangen brand haar weer te zien... Och, och! wat ik u bidden mag, vergezel mij? Gij zult zulk een goed werk doen, door twee harten te vereenigen.....’
De eerlooze huichelaar uitte deze laatste woorden met eene door tranen verstikte stem.
Ondertusschen vreef de gewezen policie-beambte zijn kalen schedel, beet zich op de lippen en hield zich, in een woord, alsof hij aarzelde in het verzoek al of niet toe to stemmen.
‘Wel beschouwd,’ sprak hij eindelijk, ‘is de de dubbele reis het eenige bezwaar...’
‘Waarvan ik de kosten zal dragen,’ viel Donatien hem met levendigheid in de rede.
‘Dat bedoel ik niet, mijnheer de burggraaf. Ik denk slechts aan de vermoeienis... maar wel is waar zal ik na een nacht en een dag rustens het misschien kunnen wagen en terugkeeren, na u den dienst bewezen te hebben, waarom gij mij verzocht. Komaan, daar ik toch, zijdelings wel is waar, medegewerkt heb om u dat huwelijk te doen sluiten, wil ik ook mijn best doen u weer met elkander te verzoenen, te meer daar ik veel hoop heb... Maar ik herhaal het u dat wij eerst overmorgen vroeg vertrekken kunnen; ik heb dien tijd noodig om uit te rusten!’
Donatien stond op en drukte met warmte de hand van den grijsaard, terwijl hij zeide:
‘O, ik dank u! Ik zal u erkentelijk blijven tot aan het einde mijns levens!’
Hier glimlachte de heer Beaubourg, maar welk een glimlach voor dengene, die er de beteekenis van zou begrepen hebben!
Op den bepaalden dag vertrokken de beide reizigers vroegtijdig en kwamen des avonds te halftien uur op hunne bestemming aan. Donatien, die in Parijs goed bekend was, stapte af in een hotel, waarbij reeds vroeger gelogeerd had, terwijl zijn reisgenoot een rijtuig nam, om zich, volgens zijn zeggen, naar Meudon te begeven, met de belofte den volgenden morgen den uitslag van zijn bezoek te komen meededen. Hij drukte hem dan ook vooral op het hart, op hem te wachten.
De burggraaf gebruikte een goed avondmaal, dronk een flesch St.-Julien en ging naar bed, met de liefelijkste beelden voor de toekomst vervuld. Hij genoot een kalmen en gerusten slaap en toen hij des morgens ontwaakte, traden dezelfde lachende beelden hem weer voor den geest. Hij was er allenskens toe gekomen om niet meer den geringsten twijfel te voeden aangaande de gevoelens die Beaubourg aan Pauline toeschrcef: zij had hem vurig bemind, dus had zij hem vergeven en zij beminde hem nog met nieuwe kracht misschien: er was niets natuurlijkers in zijne oogen. Bij den dood van haar grootvader, en deze kon niet lang meer uitblijven, zou zij hem overal volgen, waar hij het vermogen zou gaan doorbrengen, hetwelk haar ten deel zou vallen.....’
Hij werd in zijne droomen gestoord door een luid kloppen aan zijne deur.
‘Zou hij nu reeds terug zijn!’ sprak hij bij zich zelven, de deur openmakende.
Drie mannen stormden de kamer binnen.
Een hunner riep, een driekleurigen sjerp toonende uit:
‘Claude Péchel, zich tegenwoordig noemende burggraaf Donation de Monaville, in naam der wet, gij zijt mijn gevangene!’
Terwijl de boosdoener, bleek, bevende, sprakeloos van ontzetting, zich van de vreeselijke waarheid rekenschap trachtte te geven, zag hij op den dorpel der deur een vierden persoon staan, dien hij terstond herkende.
Het was die Brinzier, van wien Beaubourg de heeren Morlant en Valenson gesproken had.
De man richtte deze eenvoudige woorden tot den commissaris van policie:
‘Ja, hij is het!’
(Slot volgt.)