vrouw - die mevrouw Hordanker! Zij heeft nu weer, om de benoeming van dien zoon te bekomen, meer dan eene jongelingszonde van den lossen kwant moeten weten te verbloemen; meer dan eene tegensparteling, van de zijde des ministers en andere hooggeplaatsten, moeten weten te verijdelen; doch toen de zoon te Brussel van den trein stapte, had de vrouwelijke diplomaat ook zijne benoeming in den zak.
‘Onmogelijk’ had men hier gezegd; ‘nooit’ had men ginder gefluisterd; mevrouw Hordanker deed alsof zij niets hoorde en ging voort met haren invloed te doen gelden. Niets ontzette de vrouw, niets leidde haar af; wat zij zich voorgesteld had te bekomen, bekwam zij immers ten slotte altijd?
Mevrouw Hordanker draagt die vastberadenheid van karakter wel op haar uiterlijk, ten minste voor den fijnen waarnemer; want in de meeste gelegenheden verdwijnt de staalvaste wil onder duizende kronkelingen en duizende omwegen, en, omslingerd met glimlachjes en suikerzoete woorden, krijgt heel dat wezen iets raadselachtigs, of zelfs voor den gewonen mensch iets door en door goeds, en dat niet het minste voortvarend en overweldigend is: integendeel.
Men vergeet alsdan echter dat mevrouw Hordanker enkel den nieuwen weg dien zij inslaat, onder bloemen van vriendschap en genegenheid wil verbergen, en deze haar langs onafmeetbare kronkels toch weer tot het doel zal geleiden, dat haar op een ander punt ontsnapt is.
Mevrouw is van middelbare gestalte, tamelijk gezet, regelmatig van gelaat en getuige haar donker oog, dat nog flikkering heeft, haar fijne lippen en kleinen mond moet zij, in vroeger dagen - een droevig gezegde voor eene vrouw! - eene zekere aantrekkelijke schoonheid hebben bezeten.
De haren waren destijds zwart, de wangen lichtelijk getint, de gelaatskleur deed eenigermate aan eene zuiderlinge denken, doch eene zuiderlinge die fier kon zijn op blankheid; vandaag zijn de haren wit, doch nog met coquetterie opgezet; de wangen zijn wat bleek, de lippen flets, maar het zwarte oog getuigt nog van eenen geest, die tot leven geneigd, tot intrigue geschikt is.
't Is eene vrouw naar de wereld, maar 't is juist niet de vrouw, de zich die aristocratische fijnheid heeft eigen gemaakt, welke zelfs soms vrouwen der hooge wereld niet bezitten.
Tegenover die vrouw staat op zekeren morgen mevrouw Lindover, in een stemmig zwart kleed; oud maar eerbiedwaardig, eenvoudig maar hoogst onderscheiden, zonder eenige gemaaktheid, doch met dien onuitlegbaren glans over zich die tot eerbied en ontzag dwingt.
't Zijn beiden burgersvrouwen van afkomst; doch deze staat in onderscheiding boven gene; doch gene is oneindig meer bedreven in de kunst van misleiding dan deze, en zij begrijpt onmiddellijk hoedanig zij de nieuw aangekomene behandelen moet.
Ware mevrouw Lindover een eenvoudig burgermensch geweest in haar uiterlijk, mevrouw Hordanker had wellicht een koel, strak gelaat met gemeten vriendelijkheid, een kalme, geruste zelfs ijsachtige uitdrukking aangenomen - een van die gemaakte koelheden, welke de tegenpartij neerslaat en ontzet, vooral als bij deze de eenvoud het kenmerk is.
Nu zij, integendeel, het onderscheiden en nobel gelaat der grootmoeder heeft gezien, is mevrouw Hordanker al vriendelijkheid, die men bedenken kan; zij acht zich gelukkig mevrouw Lindover, waarvan haar zoon haar met zooveel lof en ontroering gesproken heeft, ten haren huize te kunnen ontvangen - en bij die woorden ‘ten haren huize’, werpt mevrouw halverlings eenen oogslag in het rond, alsof zij wil zeggen: ‘in mijn prinselijk gemeubeld salon.’
Mevrouw Lindover schijnt dit echter niet op te merken.
‘Heeft de reis u niet vermoeid, mevrouw?’ luidt de vraag.
Een lichte, doch in den grond, droevige glimlach plooit de lippen der grootmoeder.
‘Op mijne jaren...’ zegt ze zacht.
‘O mevrouw, men spreekt niet van jaren, als men nog zoo bloeiend is als mevrouw Lindover. Mag ik u verzoeken plaats te nemen? Het weer was gunstig vandaag; een alleiliefste dag.’
‘Inderdaad! Ik zou echter de reis - want voor mij is de korte afstand tusschen Antwerpen en Brussel, eene reis - niet ondernomen hebben, zonder eene gansch bijzondere omstandigheid.’
‘Die mij het genoegen geeft uwe kennis te mogen maken.’
‘Ik dank u voor uwe welwillendheid; 't is mij tevens hoogst vereerend mevrouw Hordanker te ontmoeten. Ik zegde dan, zonder eene gansch bijzondere omstandigheid.... en indien....’
‘Maar mag ik u verzoeken u van hoed en shall te ontdoen?’
‘Wel verplicht.... en indien mijne kleinkinderen dit niet zoo dringend verlangd hadden.’
‘En hebben zij u niet vergezeld, mevrouw?’
‘De reden van mijn bezoek was juist niet bemoedigend voor mijne kinderen...’
‘'t Is te betreuren; ik had gewenscht hunne kennis te mogen maken, vooral van mejuffer....
‘Edil.’
‘Juist; die naam heeft mijn zoon mij genoemd. Mejuffer Edil is toch welvarend?’
Mevrouw Lindover maakt eene lichte buiging met het hoofd en komt bedaard op het onderwerp harer komst terug.
‘Ik bedoelde dat het bezoek, hier gebracht, andermaal de wonden zou hebben opengereten, die reeds zoo pijnlijk zijn geweest. U weet...’
‘Ja, eene droevige geschiedenis; mijn zoon, heeft mij dit alles verteld; doch, mevrouw, ik zie dat juist de zon u hindert’ en mevrouw staat op en treedt naar de zware damasten gordijnen, om deze te verschuiven, ofschoon mevrouw Lindover niet het minste hinder van den zonnestraal heeft, die schuins op de leuning van den stoel valt.
De grootmoeder is te veel met de geschiedenis van haren zoon en hare kleinkinderen bezig, om zich over de onderbrekingen van mevrouw Hordanker te bekommeren; zij is diep bewogen en zoekt haren zakdoek om de opwellende tranen te droogen.
‘Vergeef me, mevrouw, dat ik u met onze droefheid kom lastig vallen!’ hervat de grootmoeder.
‘O, mevrouw, wij deelen in die smart; doch wilt ge mij niet in ons gewoon zitvertrek volgen en iets gebruiken?’
‘Wel verplicht.... We werden met het bezoek van mijnheer uw zoon vereerd, en hij was zoo welwillend ons eenige bijzonderheden meê te deelen over mijnen zoon, mijnheer Lindover.’
De dubbele deur, achter den stoel van de grootmoeder, wordt min of meer bewogen. Mevrouw Hordanker werpt er een vluchtigen en onrustigen oogslag op.
‘Ik meen, mevrouw, dat mijn zoon u alles heeft meêgedeeld wat hem omtrent deze gebeurtenissen bekend was!’ zegt zij met eene zekere stemverheffing en een zijdelingschen blik op de deur werpend.
‘Ach, mevrouw, hij zegde ons zoo weinig!’
De kanarievogel zingt in het naburig vertrek, en zóó zorgvol is mevrouw Hordanker dat zij bevreesd is dat dit helder gesjierp de bezoekster hinderen zal, ofschoon de goede vrouw geen oogenblik naar den onvermoeiden fluiter heeft geluisterd.
‘O, 't is zoo'n vervelende vogel, mevrouw,’ zegt ze, doch altijd met een lachje om de lippen; ‘maar 't geeft vroolijkheid in huis, niet waar? evenals muziek en bloemen. Houdt u veel van bloemen, mevrouw?... Mejuffer Edil, misschien?’
‘Vroeger, o ja; doch de omstandigheden zijn in ons huis, in de laatste maanden, niet erg geschikt geweest tot opgewektheid.’
‘Dat is te begrijpen,’ wringt de weduwe Hordanker zich met moeite uit de keel, en men ziet dat de verveling, met haar ijskouden vinger, zelfs den gemaakten glimlach van haar wezen weg veegt.
‘U begrijpt,’ hervat de grootmoeder, ‘dat ieder woord, iedere sylbe, ieder zucht of snik van den ongelukkigen vader mijner kinderen voor hen en voor mij eene onnoemlijke waarde heeft.’
‘Mijn zoon is hoogstens ingenomen met het gebeurde en hij zou ook niet beter verlangen dan u veel, zeer veel meê te deelen; doch meer dan hij gezegd heeft, is hem niet bekend. Wat belang zou hij overigens er bij hebben, eenige der bijzonderheden achter te houden.’
‘O vergeef mij, mevrouw; ik wil mijnheer uw zoon niet misprijzen! Wij zijn hem reeds innig dankbaar voor 't geen hij ons wel wilde meêdeelen; doch zijn bezoek ten onzent was zóó kort....’
Een klein ruwharig spierwit hondje, met eene rood zijden strik, waaraan rinkelende bellekens, aan den hals, komt gedruismakend binnen en springt tegen grootmoeders kleed op.
Mevrouw Hordanker vindt geen woorden van verontschuldiging genoeg, om die hondsche beleefdheid naar waarde te doen beoordeelen.
‘Ik ben verlegen, mevrouw,’ zegt ze ‘om al de hindernissen, die u reeds tijdens uw bezoek zijn aangedaan. Het schijnt dat al wat leeft in dit huis tegen ons rustig gesprek samenzweert,’ voegt zij er glimlachend bij.
De grootmoeder behoudt dezelfde kalmte en denzelfden stillen glimlach, die echter niet uit een opgeruimd gemoed voortkomt; 't is de gedwongen rimpeling langs de oppervlakte des waters; 't is een glimp zonneschijn over een ijsveld.
‘Indien mijnheer uw zoon ons nog een onderhoud wilde gunnen en nadere bijzonderheden, hoe gering ook, doen kennen...’
‘Mijn zoon heeft zich voor ambtsbezigheden onverwachts moeten verwijderen. Het spijt mij wel...’
‘Wel jammer,’ zegt de grootmoeder en slaat eenigzins verlegen de oogen neêr. ‘Ik vrees van hinderlijk te worden, mevrouw...’
‘Geenszins!’
‘Maar als mijnheer uw zoon geene verdere inlichtingen geven kan, die rechtstreeks den vader der kinderen betreft, zou hij, door zijn lang verblijf in Zuid Amerika, meer dan eene bijzonderheid kunnen doen kennen aan mijnen kleinzoon, die zich derwaarts wil begeven.’
‘Hoe, zoudt gij uwen kleinzoon die gevaarlijke reis laten wagen?’
‘Mijn Robert wil de zee over, in persoon de voetstappen zijns vaders volgen en al opsporen wat dezen zou kunnen betreffen.’
De dubbele deur achter mevrouw Lindover beweegt zich en sjierpt zelfs; doch dit geluid zal waarschijnlijk door de witbonte kat zijn voortgebracht, die juist binnensnelt en een klagend miauwen laat hooren.
‘Neen, dat is te veel,’ zegt mevrouw Hordanker; ‘'t is inderdaad of gansch de menagerie vandaag is losgelaten, of zich onbetamelijke gemeenzaamheden toelaat!’ en mevrouw vervolgt de kat, tot dat zij de vlucht door de spleet der deur neemt, en de dame van 't huis eindelijk weêr de eer van het bezoek kan ophouden.
Mevrouw Lindover zou, zoo denkt ze een oogenblik, eenvoudig gebeld hebben en zich door de meid van de lastige bezoekers hebben doen ontslaan; doch mevrouw Hordanker schijnt aan den sierlijken trekker, die op een halven stap afstand van hare hand hangt, niet te denken.
‘Alzoo,’ vangt de dame des huizes aan, en dit is de eerste maal dat zij zelf het onderwerp, door de bezoekster besproken, aanraakt, ‘alzoo zou mijnheer Robert in persoon overzee willen gaan, om inlichtingen in te winnen over de lotgevallen zijns vaders.’
‘Wat wil men er aan doen, mevrouw: mijn