De bronnen van Mozes.
Men weet dat het Oosten in onze dagen het voorwerp is van veelvuldige studiën, niet alleen van wege de geloovigen, maar van de ongeloovigen. De eerstgenoemden willen door deze de gezegden bevestigen in het oud en nieuw Testament opgenomen; de tweeden hopen nog altijd eene tegenstrijdigheid op te sporen tusschen de woorden des Bijbels en hunne bevindingen.
De bronnen van Mozes werden reeds meer dan eens besproken en als de reizigers het tot nu toe over het getal dezer waterkommen niet eens zijn, en deze er vijf, een ander er twaalf, een derde er zeventien opgeeft, kan dit enkel geweten worden aan het al te oppervlakkig nagaan bij de telling.
Volgens de opgaaf van den ingenieur Conrad, een Nederlander, die zooveel bijdroeg tot het welslagen tijdens het graven van het kanaal van Suez, telt men twaalf bronnen: vijf groote en zeven kleine. Dit getal komt overeen met wat er in Exodus XV, vers 27 in de H. Schrift te lezen staat.
Het is op deze plaats dat, volgens de H. Boeken, Mozes en zijn volk God dankt in voor de redding uit de handen der Egyptenaars. Links ziet men de woestijn, begrensd door naakte en doodsche kalkheuvels; rechts strekt zich de watervlakte uit, daargesteld door de golf van Suez; en aan den overkant rijst het hooge Attaka-gebergte op.
Men ziet op onze gravuur dat er op die plaats eenig lommer bestaat. Inderdaad, bij de voornaamste bron is, door een rijk man van Suez, een klein buitengoed aangelegd, dat echter door de vernielzieke Bedouïnen niet geëerbiedigd, meer dan eens gehavend werd: zelfs, zegt een beschrijver der bronnen, enkel uit zucht tot vernielen.
Het geboomte bestond uit palmboomen en acazia's, met grijsachtig loof en witte bloesems; verder groeit er de ghoerkoed, een doornstruik met zurige vruchten, welke de hoedanigheid hebben zou het water der bronnen drinkbaar te maken, ofschoon dit niet als waarheid aangenomen wordt, evenals het wetenschappelijk onmogelijk is dat het manna van eene hier en daar in de woestijn groeiende plant, zou zijn voortgekomen.
Dr. Gramberg zegt over die punten het volgende:
‘Ook groeide er een kleine doornachtige struik, door de Arabieren ghoerkoed. genaamd, waarvan de zuurachtige vruchten het vermogen zouden hebben het bittere bronwater drinkwater te maken. De botanische naam der plant is nitraria tridenlata en Mozes zou deze plant hebben aangewend, om ondrinkbaar water bruikbaar to maken.
‘Eene fraaie onderstelling inderdaad dat de vruchten van eenige weinige nitrariaplanten, in deze woestijn aangetroffen, zouden hebben moeten dienen om aan een paar millioen dorstige lieden zoetwater te verschaffen en dat nog wel op een tijd, waarop de plant in bloei stond, namelijk op Paschen.
‘Dit moge ook gelden voor de moderne uitlegging der manna-voeding. In het lommer van Ayoen Moesa en verder op het schiereiland van Sinaï komt hier en daar een eigenaardig fijnbladig struikgewas voor, de tamarix gallica. Uit de dunne takken en twijgen sijpelt een wit, kleverig en zoetsmakend sap, dat bij opdroging een wit glinsterenden korrel vormt.
‘Het uittreden van het vocht uit deze plant wordt veroorzaakt door den steek van een insekt coccus manui parus, evenals de bij ons bekende galnoten op de eikenblaeren haar ontstaan aan den steek eener soort van wesp te danken hebben.
‘In de maand juni verzamelen de omwonende Arabieren deze korrels vóór zonsopgang, koken ze vervolgens op en kunnen de verkregen dikke massa dan gedurende een jaar en zelfs langer bewaren.
‘De in de geneeskunde gebruikt wordende manna, hoewel eenigszins gelijk in smaak, is echter afkomstig van een geheel ander gewas, namelijk van de fraxinns ornns of bloeiende esch. Deze in de woestijn voorkomende manna, door de Arabieren mon genoemd, zou, volgens de zoogenaamd rationalistische uitleggers der H. Schrift, den Joden tot voedsel hebben verstrekt gedurende hunne omzwervingen in de woestijn. Dat is alweer eene verklaring die geen steek houdt.
‘De plant, die slechts hier en daar in de woestijn voorkomt en alleen in de maand juni product afwerpt, zou gedurende veertig jaren een paar millioen hongerige magen hebben gevoed! Dit toch is eene ongerijmdheid, aanneembaar alleen voor hen, die alles met een beperkt verstand wenschen te verklaren en in niets de leiding willen erkennen eener hoogere Macht.’
Ziedaar eene klare en eenvoudige weêrlegging van die onwaarheid, die de hedendaagsche en holklinkende wetenschap, over de aanhalingen in de H. Schrift, ten beste geeft. Van die waarde zijn overigens al de opgaven dezer zoogezegde wetenschap: zij heeft de H. Schrift nog in niets kunnen omwerpen, en men staat verbaasd over de dommigheden, die zij uitbroeit om daarin te gelukken.
Wat het water zelve der bronnen betreft, de smaak is eenigszins brak en bevat nog al veel kalkachtige zelfstandigheden.