XIV.
Onze held keerde in een zeer neerslachtigen gemoedstoestand, gelijk men ziet, naar Aken terug en de goede ontvangst welke hem van juffrouw Verden, zijne hospita, te beurt viel, vermocht de wolken niet te verdrijven, die zijn voorhoofd verduisterden.
Er bleven hem nog slechts eenige honderd francs over; wat moest hij aan vangen, wat zou er van hem worden? Naar welke gastvrije streek zou hij zijne schreden richten? Want hij begreep ae onmogelijkheid om langer op een plaats te verblijven welke zoo dicht bij België lag en waar degenen, die hem op de hielen zaten, hem misschien spoedig zouden ontdekken.
Na twee dagen zijne kamer gehouden te hebben, begon hij weer aan Pauline en hare grootouders te denken en zegde bij zich zelven dat de heer Aubry Beaubourg waarschijnlijk den brief beantwoord zou hebben, dien hij te Parijs aan hem gericht had, om inlichtingen omtrent zijne vrouw te bekomen.
Nadat hij aanvankelijk zulk een groot gewicht aan die zaak had gehecht, had hij er zich daarna zeer weinig aan laten gelegen liggen, daar de gedachte om zich aan San Marco te wreken hem geheel had beziggehouden. Dit was thans niet meer het geval.
Hij ging derhalve naar de post, waar hem inderdaad een brief overhandigd werd onder den naam, dien hij aan den gewezen policiebeambte had opgegeven - een geheel anderen naam, dan hij voerde, gelijk van zelf spreekt; een voorzorg, dien hij onder schijnbaar schoonklinkende redenen aan dien heer verklaard had.
Deze brief was tamelijk lang; na de warmste betuigingen van vriendschap gaf de heer Beaubourg hem de uitvoerigste inlichtingen op de verschillende vragen, die hij hem gedaan had.
Hij begon met hem te zeggen, dat de oude heer Desherbiers, kort nadat hij zijn vroegere woning te Meudon weer betrokken had, kindsch geworden was, dat zijne vrouw Euphrasic eenige maanden was gaan doorbrengen bij een broeder, die in een andere stad woonde en ernstig ziek lag; dat mevrouw Martinpré hertrouwd was met een gepensionneerden luitenant, die evenals zij de zoon was van een oud-strijder van Waterloo.
De policie-beambte kwam vervolgens op Pauline, van wie hij in zeer deelnemende bewoordingen sprak. De jonge vrouw scheen diep ongelukkig; zij vermagerde zichtbaar. In hare omgeving wist men, dat zij getrouwd was en men vroeg zich af, waarom zij van haar echtgenoot gescheiden leefde. Hare droefgeestigheid, hare uitteering werden aan deze scheiding toegeschreven. Eenige personen van hare kennis waren zoo stout geweest haar te ondervragen en het was uit hare antwoorden, hoe ontwijkend zij ook waren, gebleken, dat zij den man, met wien zij te Brussel in den echt verbonden was geworden, nog hartstochtclijk beminde. De heer Beaubourg beweerde daaromtrent vertrouwbare inlichtingen te hebben. ‘Ja,’ zegde hij, ‘gij heerscht meer dan ooit in het hart van dat engelachtig schepsel; het schijnt dat gij iets misdreven hebt jegens haar en haren grootvader; zij Spreekt van een even onbillijken als beleedigenden brief; maar ik weet zeker, dat dit alles vergeten, vergeven is en zij u met open armen zal ontvangen. Uwe wederzijdsche grieven zijn mij, ik beken het u rondweg, geheel onbekend en ik heb er ook niets mede te maken, maar geloof mij, kom naar Parijs: de verzoening is ontwijfelbaar, zij wordt verlangd, zeg ik u, door uwe Pauline. Wat meer is, ik houd mij overtuigd, dat het voor haar een kwestie van leven en dood is. Buitendien, wat waagt gij er mede? Wij zullen samen overleggen: gij weet dat ik een man van ondervinding ben; ik zal alle moeielijkheden uit den weg ruimen als het noodig is. Ik verwacht u derhalve.’
Onder dat schrijven stond het volgende ‘postcriptum.’ ‘Ik had mijn brief reeds gesloten en ik wilde hem juist verzenden, toen ik een inval kreeg. Ik lijd geweldig aan rhumatiek en ik was sinds lang voornemens een kuur in een of ander gunstig oord te ondernemen, toen ik, een reisgids opgeslagen hebbende, bij toeval op het artikel ‘Aken’ viel. Ik heb daaruit gezien, dat de bronnen van die stad voortreffelijk zijn tegen de kwaal, waaraan ik lijd en plotseling is het denkbeeld bij mij opgekomen om die reis te ondernemen... Waarom zou ik ook niet? De afstand is niets en ik zal een merkwaardige stad zien en u kunnen spreken... Gij kunt mij dus binnenkort verwachten. maar laat mij per keerende post de plaats weten, waar ik u zal kunnen ontmoeten.’
De blijdschap van den burggraaf over die mededeeling was grenzenloos; zij opende geheel nieuwe uitzichten voor hem. Aha! papa Desherbiers is kindsch geworden! Hij woonde op dat oogenblik alleen met zijne kleindochter!.. En zijne Pauline had hem nog lief, meer dan ooit misschien! Schoone dagen konden nog voor hem aanbreken. Na den dood van haar grootvader zou Pauline immers nog over een aanzienlijk vermogen kunnen beschikken. Hij had er dus alle belang bij om haar weder te zien, zich te verzekeren of zij hem waarlijk nog genegen was. Buitendien, wat waagde hij er bij met zich incognito naar Parijs te begeven? Hij schreef dan ook onmiddellijk aan den gewezen veiligheidsbeambte, dat hij hem met het levendigst ongeduld wachtte.
(Wordt vervolgd.)