Hoe Aken ontstond.
De schoonste geschiedenis over den oorsprong van Aken, die wij kennen, is voorzeker de akte, die Karel de Groote gaf, terwijl dit stuk tevens op eene klare, duldelijke wijze een groot doel van den toestand van het toenmalige land, kennen doet. Wij lezen daarin:
‘Het is u bekend, hoe ik naar gewoonte jagende, ter plaatse, wegens het gebruik der warme wateren Aken genaamd, ben aangeland, dat ik door de digtheid der bosschen en door mij in de wegen te vergissen, van mijn gezelschap ben afgedwaald; dat ik als bij toéval de warme badplaatsen en vorstelijke gebouwen heb ontdekt, welke Granus, een romeinsche Vorst, broeder van Nero en Agrippa eertijds aldaar heeft gesticht. Die gebouwen waren door hoogen ouderdom verlaten, vergaan en met struikgewas en doornen begroeid. Het paard, waarop ik zat, ontblootte onder het springen de aders van het warme water. Nu heb ik alles hernieuwd: maar ik heb er ook een klooster, aan Maria de Moeder van onzen Heer Jesus Christus toegewijd, gesticht, met zooveel zorg en kosten, als mij maar eenigzins mogelijk was; ik heb het met kostbare marmersteenen versierd, en het heeft met Gods hulp en bijstand zulke schoone gedaante verkregen, dat er geen ander bij kan vergeleken worden.
‘Toen alzoo het uitstekende werk dezer hoofdkerk naar mijnen wensch en verlangen en dooide goddelijke genade geheel en al voltooid was heb ik overblijfselen der Apostelen, Martelaren, Belijders en- Maagden uit verschillende landen en rijken en hoofdzakelijk ook uit het grieksche rijk bijeenverzameld, en binnen deze heilige plaats gebragt, opdat door de voorspraak dier heiligen het rijk versterkt en genade der zonden verkregen worden.
‘Ik heb daarenboven van Heer Leo, Paus van Rome, om het groote belang, dat ik in dat werk stelde en ter eere der panden van de heiligen, welke aldaar door mijne zorg en iever bewaard wurden, verkregen, dat Hij dezen tempel zoude komen inwijden en toeheiligen.
‘Want het betaamde, dat deze tempel, welke alle kloostergebouwen van ons rijk in schoonheid en bouwstijl overtreft, en op eene koninklijke wijze door ons ter eere der heilige Moeder Gods gesticht is, door de waardige wijze zijner inwijding uitschitterde, even als de Maagd zelve boven al de chooren der heiligen verheven is; en daarom heb ik, alleen de ingeving van mijn hart volgende, den Apostolischen Heer, die in rang al de geestelijken overtreft, uitverkoren en uitgenoodigd, de inwijding en de opdracht te verrichten.
‘Ik heb benevens hem uitgenoodigd de roomsche Kardinalen, zoo veel Bisschoppen mogelijk van Italië en Gallië, en tevens ook de Abten en de geestelijken van elke der verschillende orden, om deze inwijding bij te wonen.
‘Ook zijn tot deze plegtigheid opontboden vele roomsche Vorsten, verheven in rang en ambtsbestuur, Hertogen, Markgraven, Graven, Vorsten van ons rijk zoo in Italië als in Saxen, zoo in Beijeren als in Alemanie, en ook van beide de Frankische rijken, het oostelijke en het westelijke gedeelte, die in alle opzichten aan mijnen wensch en mijn verlangen hebben gehoor gegeven.
‘En toen de Apostolische Heer en al de voornoemde edele en uitstekende personen te dien einde waren vergaderd, heb ik van allen, om de buitengewone devotie, welke ik dezer plaats en der Moeder van onzen Heer Jesus Christus toedraag, mogen verkrijgen, dat in dezen tempel de koninklijke zetel geplaatst werde, dat deze plaats als koninklijke plaats en hoofdplaats van Gallië aan gene zijde der Alpen zonde gehouden worden, en dat op dezen zetel de Koningen, opvolgers en erfgenamen van het rijk, gekroond zullen worden en aldus gekroond zijnde, van af dat oogenblik regtmatig in de Keizerlijke Majesteit van Rome zonder eenige tegenspraak hoegenaamd zullen opvolgen. Dit alles is bekrachtigd en bevestigd door Heer Leo Paus van Rome en door mij, Karel doorluchtigen roomschen Keizer en eersten grondlegger van dezen tempel en dezer plaats, ten einde deze instelling en dit ons besluit stadig en onverbreekbaar blijven, dat hier de zetel van het rijk aan gene zijde der Alpen gehouden worde, en dat de plaats het hoofd zij van al de steden en wingewesten van Gallië.
‘Wij hebben ook met toestemming en welwillendheid van al de Vorsten van het rijk, die tot dit feest van inwijding vergaderd zijn, beslist dat de Bisschoppen, Hertogen, Markgraven, Graven, allen Vorsten van Gallië en getrouwen van het rijk, als schutsmuur, deze plaats en koninklijken zetel, tegen alle aanslagen zullen beschermen en altijd eerbiedigen.
‘Wij hebben ook beslist, dat, indien tegen de wetten, welke wij vastgesteld hebben, eenige schending of verkrachting ondernomen, of dat beproefd worde, aan de vrijen of de slaven nadeel toe te brengen, dat alsdan de zaak te Aken voor dezen koninklijken zetel, welken wij het hoofd van Gallië gemaakt hebben, komen zal, dat regters en beschermers der plaats aldaar zullen vergaderen, dat de zaken naar billijkheid der wet onderzocht, de wet gehandhaafd, het onregt veroordeeld en de rechtvaardigheid hersteld zullen worden.
‘En thans, vermits wij deze plaats door de majesteit van den koninklijken zetel, door een besluit van den Apostolischen Heer, en door onze keizerlijke oppermagt en toestemming op dat verhevene standpunt geplaatst en door het aanzien van dezen tempel en de vereering van vele heiligen verheerlijkt hebben, is het betamelijk en billijk, daar wij in de zaak het uiterste belang stellen, dat mijn verzoek, waarvan ik verlangd heb, dat gij niet alleen aanhoorders, maar welwillende begunstigers wezen zoudt, tevens van u verkrijge, dat niet alleen de geestelijke en wereldlijke inwoners dezer plaats, die aldaar geboren zijn, maar zelfs al hare bewoners, zoo tegenwoordige als toekomende, onder eene veilige en vrije wet zullen leven en vrij zullen wezen van allen slavenstand, en dat zelfs niemand, die, hetzij door vader-voorvaderlijke afkomst tot dezen zetel behoort, hoezeer ook elders verblijf houdende, van deze wet, welke ik op dit oogenblik zal uitgesproken hebben, door mijne opvolgers, of door welken belager of omverwerper der wetten het ook wezen moge, zal kunnen afgetrokken worden en dat hij nooit door de hand des Konings aan iemand, wie hij ook zij, edele of onedele in beneficium zal kunnen gegeven worden.’