‘Wat bedoelt ge, oom?..’
‘Ja, daar zal ik eerst kapitein Vaart eens over spreken.’
‘Ik denk, oom, dat die mijnheer Hordanker niet oprecht was.’
Oom antwoordt niet; eerst na eene poos stilzwijgen, zegt hij andermaal:
‘Zegt uwe grootmoeder dat, Rob?’
‘Neen, oom, dat zeg ik.’
Huib-oom laat de kin in de eene hand rusten, terwijl de elleboog op de tafel leunt, en staart zonder een knip met de oogen te geven voor zich uit.
‘Dat die mijnheer Hordanker niet oprecht was, zegt ge, Rob....’ ving oom op een eenigzins mijmerenden toon aan.
‘Dat scheen mij zoo.’
‘Ge denkt dus dat hij meer weet dan hij zegt, Rob?’
‘Ja, oom, dat denk ik...’
‘Dat is wel mogelijk, jongenlief.’
‘Zeg het maar, oom, dat is immers ook uw gedacht?’
‘Ja, Rob, dat heb ik ook wel eenigzins gedacht.’
Oom heeft nu reeds meer gesproken dan iemand verhopen mocht; Rob weet dit en hij weet ook dat hij den ouden man op dit weinige moet laten nadenken, alvorens hem verder opzichtens die zaak te onderhouden.
Ook mijnheer Haveling gaat zonder nog een woord te zeggen uit het vertrek, alsof hij een verder gesprek over het aangeroerde punt wilde ontwijken; hij staat op de binnenplaats en ziet nu eens naar den grond of wel naar den hemel, zonder echter noch beneden, noch boven iets te zien.
Rob is in de kamer gebleven; hij zit met de handen krampachtig op de knieën saamgewrongen en het hoofd gebogen. Als hij dit opheft zien wij dikke tranen in zijne oogen.
De zoon heeft inderdaad de volle overtuiging dat die vreemdeling meer weet van den dood zijns vaders, dan hij zeggen wil. Straks twijfelde hij nog aan dit helsch denkbeeld dat hem folterend vervolgde; nu oom Huib dezelfde opmerking gemaakt heeft, is de onderstelling eene zekerheid geworden.
Hoe zal Rob dat geheim ontsluieren? Om die vraag te beantwoorden is de jongen naar de stad en bij oom Haveling gekomen.
Rob wischt de tranen uit de oogen en in deze tintelt nu weer eene mannelijke beradenheid; hij heeft een besluit genomen, men ziet het. Ook als oom andermaal binnenkomt, zich neerzet en zijne pijp opneemt, zegt de jongen plotseling, alsof het woord met geweld naar buiten slaat:
‘Oom Huib, ik zou naar ‘genen kant der zee’ willen reizen.’
Oom is min of meer verbaasd; hij ziet den jongen een oogenblik strak aan. Dan schijnt die verbazing eensklaps voorbij en op zijn gewonen en natuurlijken toon zegt hij:
‘Dat begrijp ik, Rob.’
‘Hoe, ge begrijpt dit, oom? Ge begrijpt dat ik sedert gisteren meer dan ooit aandrang gevoel, om mij in persoon te overtuigen wat er van den dood mijns vaders bekend is.’
‘Wij zouden er met kapitein Vaart eens over kunnen spreken...’
‘Neen, vreemden blijven vreemden; zij stellen slechts een betrekkelijk belang in eene zaak, waar winst noch voordeel in gelegen is. Vreemden zeggen ons niets’ - en Rob staat met drift op en doet eenige stappen door de kamer - ‘ik wil zelf gaan, zelf zien, zelf hooren.’
Oom zwijgt.
‘Er is daar blijkbaar een geheim, dat ik wil ontsluieren,’ hervat Rob met zekere heftigheid.
‘Die mijnheer Hordanker zegt niet alles wat hij weet; neen, neen! daarvan heb ik de stellige overtuiging.’
Rob heeft iets recht mannelijks in houding en gelaatsuitdrukking; zijn oog fonkelt en 't is of zijn voorhoofd nog vierkanter wordt.
‘Nu wat zegt ge, oom?’ vraagt de jongen.
‘Ik zeg niet neen. Rob.’
‘Ge zegt dus ja?’
‘Neen, ik wil op al dat nieuws eens nadenken.’
Oom Huib en Rob, zal men misschien zeggen, passen op elkander als twee oesterschelpen; dit is echter niet zoo. De oude man en de jongeling zijn in meer dan een geval tegenvoeters. Zijn zij het al eens op dit of dat uitgangspunt, dan, in de uitvoering, loopen zij meer dan eens hemelsbreed van elkander weg, al zou het slechts in den bruisenden spoed van dezen, en in den bedaarden gang, met uitwijkingen 't zij rechts of links, van genen zijn.
Op dit oogenblik staan zij min of meer op hetzelfde punt; straks, zoo als Vaart zeggen zou, moeten zij elkander praaien, dit is elkander door den scheepsroeper toespreken.
Rob zit, in zijne verbeelding, reeds in de pampas: oom Huib zit nog rustig in zijne achterkamer en denkt zelfs nog niet aan de toebereidselen der reis.
De twee personen, die tot beslissing der zaak zullen optreden, zijn mevrouw Lindover en kapitein Vaart; doch als deze zich uitsluitend aan de zijde van Rob plaatst, neemt de andere plaats aan de zijde van oom Huib en vergroot gedurig de gevaren, de moeielijkheden, ja, de onmogelijkheid der reis.
Voor Vaart is een reisje naar Zuid-Amerika eene nietigheid; men zwalkt en dobbert, zittend in een leuningstoel of wandelend in eene drijvende kamer, gedurende eenige weken, eenige maanden zelfs, op den bruisenden plas en daarmee uit. Eene reis naar den anderen hoek der wereld, is voor Vaart niets meer dan een uitstapje naar de hoofdstad. Er is daar voor hem geen ander verschil, dan wat langer op het spoor, of aan boord van het schip te moeten blijven.
Kapitein Vaart is sedert verscheidene dagen niet bij den gewezen koopman en reeder gekomen, voor welken hij vroeger meer dan eene lading uit verre landen heeft aangebracht, en oom Huib denkt het best 's namiddags, eens even naar de dok te wandelen waar de Salamander, het schip van Vaart, ligt.
De benaming is zeker wel geschikt om verwondering op te wekken, want de grof zwarte bonk van een schip heeft niets van een salamander met afschuwelijken kop en slaanden staart; indien Vaart nog salamander had geheeten, en het schip, Vaart, 't zou zeker gepaster geweest zijn, vooral als de kapitein door de jicht geplaagd wordt, zoo als nu het geval is.
Vaart gaat daar binnen, in de kajuit, als een duivel te werk. Oom Huib hoort hem bulderen en van tijd tot tijd iets bonzend tegen de houten wanden aanvliegen, waarop de kajuitjongen op het dek komt getuimeld als een weggesmeten handveger, met dit verschil dat de handveger lijdelijk zwijgen zou, en dat de kajuitjongen grinnikt van plezier, bij de bulderende kwaadheid van den zeebonk.
De jicht! - een zeebonk moet geen jicht hebben - dat is geen ziekte voor varensgasten; dat is een ziekte voor lamme en luie landratten! Is het dan te verwonderen dat Vaart in Storm herdoopt wordt?
Oom Huib, die over de gaanplank op het dek gekomen is, het jicht-onweer beneden hooit en dit tevens in handeling ziet met den kajuitjongen, blijft een oogenblik besluiteloos staan; doch hij gaat eindelijk zoo bedaard den trap af Of hij naar zijnen kelder gaat om een flesch ouden Bordeaux op te halen, en het wordt beneden ook zóó stil, of Vaart in de kerk zit en naar een preek luistert: zoo stil dat de kajuitjongen het weêr waagt stap voor stap en als op de teenen, dichter te komen en naar beneden te loeren.
Een half uur later ziet de kajuitjongen, die weer eens naar beneden piept, het bovenste gedeelte van den grijzen hoed van oom Huib naar boven komen; eindelijk komen de schouders en verschijnt de oude man in zijn doodbedaard geheel.
Pas heeft mijnheer Haveling echter weer voet aan wal gezet, of de bel klingelt driftig beneden, de stem van Vaart buldert en, wie weet welke voorwerpen, klotsen en bonzen andermaal nijdig tegen de wanden en schutsels van den Salamander.
Oom Huib zet zijnen weg voort en de kajuitjongen gaat aan stuurboord zitten, en schuifelt tusschen de tanden een geestig matrozenlied.
Wat beslissing brengt oom Huib van zijn ontstuimigen vriend mee, over de ontwerpen van Rob? ‘Laat de jongen gaan; hij heeft gelijk; zelf een oog uitslaan; per zeilschip duurt te lang; per stoom er heen!’ Dit zijn de korte beslissingen geweest, die Vaart liet hooren; doch dit alles werd niet zoo, op zijn landrats, gezegd gelijk wij dit doen; neen! dat zegde Vaart in klinkende, botsende, hortende en stootende zeemanstermen, alsof hij den armen Rob met schuppen, stampen en stompen de zee in, en tot in de pampas jagen wilde.
Bij mevrouw Lindover luidt de uitspraak gansch anders. Grootmoeder wil van Rob's besluit niets hooren. Zij heeft reeds één zoon aan gene zijde van den Oceaan verloren, waarom zou zij eenen tweede wagen? En bestond er nog eenige hoop dat de vader in leven was; maar de arme Lindover is dood en hoe zoet en troostend dan ook de minste inlichtingen over zijn strijden en lijden mochten zijn, zij zouden misschien aan al te hoogen prijs gekocht worden.
Mevrouw is zelfs een oogenblik zeer verbolgen tegen oom Huib, omdat hij Rob in zoo'n dwaze denkbeelden steunde en zij vindt dat die kapitein Vaart een zeer vermetel en stout personagie is, die haren zoon in een zoo gevaarlijken weg voortstooten wil. Oom Huib zwijgt bij dien uitval van zijne zuster en als hij de deur uitgaat, klinkt hem eene tweede afstraffing in de ooren, die uit de keuken opstijgt.
Polycarpa veegt daar haren broêr-koetsier ongenadig bij, over de onmenschelijke ontwerpen die zijn meester, de gewezen koopman, de hartelooze burgerman heeft, en die, zegt Polycarpa, wreed als al de zonen van Jacob, den lieveling van mevrouw, haren Joseph - anders gezegd haren Rob, naar zee wil zenden, om hem daar te doen verdrinken en verkoopen!
Geen Calypso wierp ooit zooveel vermaledijding op den armen Ulysses, als Polycarpa op Thomas, alsof deze de verrader en de pleger der misdaad zelve is.
De man mag zooveel hij wil herhalen dat hij er niet de minste schuld in heeft: 't geeft niets. ‘Gij,’ zegt Polycarpa, ‘zijt uw heer en uw heer zijt gij. Alle twee zijt gij met hetzelfde sop overgoten en tot alle burgerstreken in staat!’
Oom Huib hoort dat onweer in de keuken wel, doch gaat stilweg voorbij en Thomas, die zijnen heer ziet gaan, volgt hem wel is waar Zwijgend, maar toch al eens spottend glimlachend: de knecht is nog zoo groot philosooph niet als zijn heer.
Als beiden in het rijtuig zitten en dit laatste knikkebollend over den steenweg loopt, zegt mijnheer Haveling ten slotte:
‘Thomas?..’
‘Mijnheer.’
‘We hebben 't daar alle twee erg kwaad gehad, jongen.’
‘Ja, mijnheer.’
‘En gij nog meer dan ik.’
‘'t Doet niet zeer, mijnheer.’
‘Neen? Welnu, des te beter....’
Mevrouw Lindover is echter haren uitval tegen haren broeder reeds lang vergeten, die overigens niets kwetsends had, als Polycarpa nog tegen den knecht van den kruidenier raast, die, hij zoo min als zijn meester, iets begrijpt en verstaat van wat noblesse is.
Oom Huib had nog niets beslist, had enkel een half woord over Rob's ontwerpen willen wisselen. Dat merkt Rob aan grootmoeder op en deze, edel hart! erkent dat zij ongelijk heeft en om Rob en Huib-oom min of meer tevreden te stellen, belooft zij aan den jongen, mevrouw Hordanker, de moeder van den vreemdeling, zelf te gaan spreken, en mochten daar