Op de punt des degens.
Door August Snieders.
II.
Tijding van over zee.
‘Mevrouw Lindover?’ mompelt de vreemdeling.
‘Om u te dienen, mijnheer. Wien heb ik de eer ten mijnent te ontvangen?’ luidt de vraag der dame.
‘Ernest Hordanker.’
‘Ik dacht het, mijnheer.’
De oude dame kon geen woord meer uitbrengen; zij houdt met moeite hare tranen in; het meisje weent reeds; Rob brengt de hand voor de oogen; alleen oom Huib behoudt zijne kalmte, doch staart den vreemdeling met belangstelling aan.
‘Kom binnen, mijnheer,’ stamelt de grootmoeder en alle vier volgen, als gaan zij achter een lijk, de dame, die de salondeur voor den vreemdeling opent. ‘Neem plaats; ik heb uwen brief, mij uw bezoek aankondigend, ontvangen,’ zegt ze.
Mijnheer Hordanker zit nu tegenover de oude mevrouw en met den rug naar het portret aan den muur; Edil heeft naast de grootmoeder plaats genomen, doch zij zit diep gebogen; Rob leunt met den elleboog op de schouwplaat en wringt zich den zakdoek tegen den mond om de snikken, die dreigen uit te bersten, tegen te houden; oom Huib zit achteraf, aan het venster, en staart strak op het vloertapijt.
‘Vergeef mij, mijnheer,’ zegt de dame ten slotte; ‘maar gij zult begrijpen welke smart de herinnering aan mijn ongelukkigen zoon, aan den vader dezer twee kinderen, in ons te weeg brengt.’
‘Ik begrijp dit, mevrouw,’ mompelt mijnheer Hordanker met eene doffe stem, ‘Ik was daarop voorbereid, en ik moet bekennen datik zelf diep ontroerd ben bij deze eerste ontmoeting.’
‘Gij hebt mijn armen zoon in Rio-de-Janeiro gekend, mijnheer?’ hervat de dame, de tranen uit de oogen wisschend.
‘Weinig of niet, mevrouw,’ en de stem van den vreemdeling beeft bij het uitspreken dezer woorden.
‘Wij hadden gehoopt, mijnheer....’
‘Ik kan u in zeer weinige woorden de betrekking doen kennen, die ik met mijnheer Lindover in de nieuwe wereld gehad heb. Vóór ik naar de binnenlanden vertrok, ontmoette ik bij toeval uw zoon te Rio. Toen ik geruimen tijd later terugkeerde, werd ik op zekeren morgen der maand april, naar eene afgelegen hacienda ontboden, waar, zegde men, een mijner landgenoten plotseling ziek geworden was en in stervensnood verkeerde. Ik vertrok, hoeveel moeielijkheid de reis ook opleverde. Bij het vallen des avonds bereikte ik de woning van een Portugees, en ik vond er mijnheer Lindover den dood nabij...’
Edil snikt luid.
‘Hij verzocht mij, met gebroken stem, bij mijnen terugkeer in mijn vaderland, u zijn laatsten groet, zijnen zegen aan zijne kinderen over te brengen, des noodig over hen te waken en hun deze portefeuille te overhandigen.’
De stem van mijnheer Hordanker is ontroerd; de zwarte portefeuille wordt door de moeder aangenomen en deze brengt ze met vereering aan de lippen.
‘En toen, mijnheer?’ zegt ze met gesmoorde stem.
‘Toen stierf hij....’
Rob en Edil komen zich aan de grootmoeder vastklampen, en Edil verbergt het natgeweende gelaat in mevrouw's rouwkleed.
‘Zonder geneeskundige hulp, zonder priester, mijnheer? vroeg de dame.
De vreemdeling aarzelt een oogenblik met te antwoorden en zegt eindelijk:
‘Ik denk het niet.’
Rob staat weêr recht, doch heeft de oogen met de eene hand bedekt.
‘Edil-lief,’ zegt de grootmoeder, ‘ween zoo niet! o, mijnheer,’ gaat zij voort, zich tot den vreemdeling wendende, ‘die kinderen en zijne oude moeder hebben alles in hem verloren.’
Mijnheer Hordanker draait, in verlegen houding, op zijnen stoel.
‘En zijne begrafenis, mijnheer?’
‘Had plaats op een kerkhof niet verre van de hacienda, terwijl in een kleine kapel, op eenige uren afstand van daar, door een zendeling eene Mis te zijner ziele-lafenis gelezen werd.’
‘Door uw toedoen, mijnheer?... 0, ik dank u, ik zegen u om dat goede werk!’ en mevrouw grijpt de hand van den bezoeker en kust ze.
Die hand is als ijs zoo koud en heeft.
‘Hij had een zoo goed hart, mijnheer! Hij was naar de nieuwe wereld gereisd, om een deel der fortuin zijner kinderen te redden.’
De vreemdeling staart strak voor zich uit; hij wil aan de grootmoeder te binnen brengen dat de vader hem gelast had een wakend oog over de kinderen te houden, doch hij durft niet meer, bij het zien van die nog kloeke grootmoeder en dien zwijgenden oom.
‘Heeft mijn zoon u geen andere bijzonderheden toevertrouwd?’
‘Neen, mevrouw.’
‘Weet ge niets van zijn wedervaren, van zijne betrekkingen?’
‘Evenmin.’
Men ziet dat de oude dame ontevreden is; zij had vele, zelfs zeer vele bijzonderheden, de minste zelfs, willen vernemen! Het geringste krijgt in dergelijke oogenblikken eene onschatbare waarde. De bezoeker is echter niet spraakzaam; zijne woorden hebben iets gedwongen en juist dáárom zijn zij verpletterend voor de beide partijen.
‘Weet ge niet aan welke ziekte mijn zoon, de vader dezer kinderen, gestorven is?’ hervat de moeder na eene poos.
De vreemdeling aarzelt.
‘Aan eene hersenziekte, meen ik,’ zegt hij ten slotte: ‘'t was iets in dien aard.’
‘Heeft hij veel geleden... Sprak hij van ons, van zijne kinderen?..’
‘Slechts eenige woorden, mevrouw.’
‘Duid het mij niet ten kwade, mijnheer; kunt gij u deze woorden niet meer herinneren? Wij hechten zooveel belang aan ieder woord...’
‘Hij zegde mij, in afgebroken woorden, zijnen zegen aan zijne kinderen over te brengen en vroeg mij’ - hier beeft de stem van den bezoeker - ‘of ik een wakend oog.. Ik herinner mij dat alles niet letterlijk meer, mevrouw; ik was vreemd aan mijnheer Lindover; doch had ik kunnen vermoeden...’
‘Sprak hij niet van zijne moeder?’
‘Ja.... neen... Ik weet het zelf schier niet, mevrouw,’ antwoordt mijnheer Hordanker op schier ongeduldigen toon. ‘Al wat ik hier gezien heb, heeft mij diep getroffen. Vergeef mij dat ik zoo koud, zoo kortweg op uwe vragen antwoord. Later, mevrouw, als wij beiden kalmer zullen zijn, zullen wij ook beter over het gebeurde kunnen spreken. Ik zal middelerwijl mijn geheugen trachten te ververschen.’
De oude vrouw zit suffend naar beneden te staren; de houding aan weerszijden is erg gedwongen.
Mijnheer Hordanker stelt dan ook onverwachts een einde aan het bezoek.
‘Duld dat ik mij ver wijdere, mevrouw.’
‘Nu reeds, mijnheer?’ onderbreekt mevrouw zacht. ‘Zullen wij dan het genoegen niet hebben u weldra weer te zien?’
‘Ik zal dien wensch beantwoorden... in kalmer oogenblikken...’
Mijnheer Hordanker maakt eene tamelijk linksche buiging; hij heeft blijkbaar haast om de kamer te verlaten en vermijdt vooral den konden oogslag, dien het portret aan den muur op hem werpt.
De vreemdeling wacht niet dat men hem uitlaat; hij is reeds aan het hekken en buiten op straat, vóór dat er iemand denkt hem tot aan de voordeur te vergezellen.
Niet den minsten troost heeft hij gebracht in het huis van mevrouw Lindover: integendeel, de wonde, die 's morgens reeds des te vinniger bloedde, dewijl men voor de zielerust van den dierbaren doode ter kerke geweest was, is nu wijd opengereten.
De grootmoeder zit met de versleten portefeuille in de hand en laat haar oog, door tranen overwolkt, op dien schat van haren zoon staren; dan brengt zij het vaal geworden leêr aan de lippen alsof het eene relikwie ware, en Edil ook brengt die stille vereering aan het onaanzienlijk voorwerp.
Men durft schier de oude portefeuille niet openen; 't is of daaruit gansch de figuur des dooden vaders verschijnen zal. Het eerste wat men bij het onderzoek vindt, zijn de portretten van grootmoeder, van de overledene echtgenoot, van Huib-oom en de twee kinderen.
De fotografie is vaal geworden, de hoeken der kaarten zijn min of meer uitgerafeld, de boorden gesmet. De dwaler heeft ze dikwijls in de hand genomen, men ziet het, en zonder twijfel er zijne lippen op gedrukt.
Verder bevat de portefeuille eenige onbeduidende brieven, opzichtens mislukte handelsoperatiën, eenige bankbiljetten, een gedroogd viooltje in een geel geworden papiertje, en dat Edil herkende, want zij had die bloem in een der laatste brieven gesloten; doch men vond niets wat een vast spoor van Lindover's verblijf in den vreemde kon opgeven: geen nota van eenig hotel waar hij vernacht, geen brief van iemand die hem geschreven had, geen adres-kaart of anderzins.
Die portefeuille zou doen denken dat de vader, ginds in Brazilië, alléén, totaal alléén heeft gestaan.
Het is vandaag de verjaardag van den dood van den zwerver; eenige maanden geleden ontving de familie een brief van mijnheer Hordanker, waarin deze in weinige woorden het overlijden meldde, en tevens het bericht gaf dat hij in het volgende voorjaar die voorwerpen zou komen overhandigen, die hij op het lijk van zijnen landgenoot gevonden had.
Wat al droomen heeft die belofte bij elk der huisgenoten opgewekt! 't Was soms of met den