X.
Laat ons zien wat intusschen de man deed, die zulk een geduchten nieuwen tegenstander ging ontmoeten in den gewezen beambte der veiligheidspolicie.
Na door een wezenlijk buitengewoon toeval het oord vernomen te hebben, waar San Marco zich ophield, bracht Donatien een zeer onrustigen nacht door. Hij zou zich terstond naar het groothertogdom Luxemburg hebben willen begeven, om zich op zijn voormaligen medeplichtige te wreken, aan welken dorst naar wraak zich de geheime hoop paarde weer in het bezit te geraken van zijne geldwaarden, welke de Italiaan waarschijnlijk wel bij zich zou dragen.
Voorzien van papieren, die aan den een paar jaren te voren overleden zoon zijner hospita behoorden, begaf Donatien zich den volgenden morgen vroegtijdig op reis zonder nog eenig bepaald plan in zijn geest vastgesteld te hebben. Hij rekende daartoe op de lange uren, die hij onderweg zou moeten doorbrengen. Hij had ook een reiszak meegenomen bestemd voor de kleeren, die hij van plan was onderweg te koopen ten einde zich door een goede vermonming aan het geoefende oog van San Marco te onttrekken. Hij deed deze inkoopen te Verviers. Zij bestonden in zeer grove kleedingstukken, want hij kon er slechts aan denken zich als boer of als werkman te verkleeden.
Tamelijk laat in den namiddag en zeer ontevreden met zich zelven kwam hij te Diekirch aan. Zou zijn beroover nog in het hotel wonen, waar de Engelschman hem ontmoet had? En gesteld dat hij er nog was, hoe zou hij het aanleggen om hem ongezien te bespieden, zijne gewoonten te bestudeeren? Hoe vooral zou hij hem kunnen lokken of ontmoeten op een plek, die voor zijne plannen geschikt was.
Dat was voor hem het onderwerp geweest van langdurige overpeinzingen, die tal van moeielijkheden voor hem hadden doen oprijzen, maar hem de middelen niet aan de hand gedaan hadden om ze te overwinnen.
Na in het voornaamste hotel van Diekirch het middagmaal gebruikt te hebben besloot hij er dien nacht te blijven en ging een wandeling doen, bij ondervinding wetende, dat niets zoo goed is als een wandeling in de open lucht om de hersenen vrij te maken en heldere inzichten te krijgen.
Men was op dat tijdstip bezig met den aanleg van den zoogenaamden ‘Prins-Hendrikspoorlinie, een voortzetting der linie van Diekirch naar den Moezel.
Dit was voor hem een lichtstraal.
Gelijk men weet zijn de aannemers van een ijzeren weg genoodzaakt om willen zij het werk op tijd afleveren, vreemde werkliê te gebruiken. Men toont zich in deze gevallen niet zeer kieskeurig vooral wanneer het de afkomst en de zedelijkheid betreft van degenen die men gegebruikt, de hoofdzaak is dat men armen heeft. De policie zelve bepaalt zich tot het bewaken van het tegenwoordig gedrag der werkliê; zij sluit over het algemeen de oogen voor hunne vroegere gedragingen.
Donatien bosloot derhalve zich te verbinden aan eene afdeeling die in de omstreken van Echternacht werkzaam was. Onder de papieren die behoord hadden aan den zoon der weduwe Verden, die architect geweest was, vond hij juist een werkboekje en van dit stuk bediende hij zich.
Den volgenden dag ging hij te voet op weg, het schoone en woeste dal van de Sûre volgende. Op eene zeer afgelegen plaats gekomen, ging hij een boschje in waar hij zijne heerenkleeding verwisselde met een kiel, een grove broek en eene muts. Hij maakte een pakje van verschillende andere voorwerpen, die hij meende noodig te zullen hebben en verborg in eene rotsholte den zak waarin hij zijne beste kleeren geborgen had.
Hij liep verscheidene uren voort tot hij eindelijk aan een groote herberg kwam, waar hij binnenging om wat te gebruiken en het adres van den opzichter der werken te vernemen.
Daar knoopte hij een gesprek aan met een werkman, in wien hij aan zijn tongval terstond een Franschman erkende. Hij bood hem aan een flesch Moezelwijn met hem te ledigen, en stond zoodoende weldra op den besten voet met zijn landgenoot, die hem alle inlichtingen gaf die hij noodig had.
‘Een schoone plek hier!’ sprak Donatien; ‘ik heb zelden zulk een schilderachtige ligging gezien. Ongelukkig is het wel wat ver afgelegen.’
‘Ja,’ antwoordde de werkman, ‘maar dat zal wel veranderen, dank zij de spoorlinie die gewis vele touristen naar Echternacht zal lokken.’ ‘Komen er tegenwoordig geen?’
‘Zelden.’
‘Dus zijn erop het oogenblik geen Vreemdelingen hier?’
‘Ik ken er slechts een, die in ‘het Hert’ logeert, een man met een zeer vreemd voorkomen. Eenigen zeggen dat het een Engelschman, anderen dat het een Italiaan is.’
Er ontsnapte aan Donatien een gebaar van verrassing; zijn gelaat verhelderde zich.
‘En is die vreemdeling geheel alleen?.... Hij moet zich dan niet bijzonder vermaken.’
‘Dat hangt van den smaak af: hij vermaakt zich met visschen met den hengel, hij doet den ganschen dag niets anders.... Zie, daar komt hij juist ginds aan.’
Donatien sprong op en zag door het venster.
Het was inderdaad San Marco, die met langzamen en afgemeten stap naderde, met een hengel in de hand en een korfke op den rug. Het zou ons onmogelijk zijn te beschrijven wat er toen in het gemoed van den burggraaf omging. Het was een grenzelooze, onuitsprekelijke vreugde die hij met moeite verborg. Aha! zijn vijand ging visschen! Hij verwijderde zich elken dag van de stad! Hij begaf zich naar eenzame plaatsen!....
Het was waarlijk een ongeloofelijk gunstig toeval! Het overtrof al zijne verwachtingen.
Terwijl de gewaande werkman dit alles bedacht, bleef Luigi voor de herberg staan en scheen in beraad of hij binnen zou gaan of niet.
(Wordt vervolgd.)