Vlaamsch leven.
Onder 'nen grooten Rubenshoed.
III.
Droomen hier en droomen ginder. - Arme Dobehk! - Een lied van Antheunis. - De trompetter der faam. - Verborgen moederleed. - De Rubenshoed met veêr. - Langzame ontgoocheling. - En nu waarheen met dat blind paard! - Huiselijke stormen. - De wereld in. - Fortuin en grootheid. - Terug naar huis. - Eind wel al wel.
Het huis van den schoenmaker lag in rust; doch of zijne bewoners wel sliepen, is eene andere vraag. Hoe is het mogelijk den slaap te vatten, na een zoo woeligen, opwekkenden, vreemden avond!
Moeder Dobelik, en ditmaal niet in kapmantel, maar met eene bestrikte muts op en een shall aan, waarop een bloemhof van kleuren, had het concert bijgewoond; hare getrouwde dochter en de magazijnier waren ook daar geweest - en ‘schoon, schoon als het was! En Nancy had gezongen als ‘nen achtergaat! En men had in de handen gekletst en men had haar bloemen gegeven! En ze was terug moeten komen om ‘nen salut te maken! En dat deed ze, ja, zoo schoon als een keuningin!.... 't Was om zot te worden, letterlijk zot!’
Zoo ratelde moeder Dobelik voort en de spijt wroette den schoenmaker als een slang, zoo lang als zijn spahriem was, door de ziel. Hij wilde 't echter niet toonen; hij zocht wel is waar naar eene reden, die hem nog gelijk kon geven, doch hij vond er geen meer: geslagen, vernietigd, overwonnen was hij en hij kropte zijne schaamte op. Dat kwam ervan altijd zoo zwartgallig te zijn, alles voor slecht en onmogelijk te houden en niet te luisteren naar zijne vrouw, die blijkbaar meer verstand had dan hij van al wat de wereldsche zaken betrof!
In het enge kamerke daarnaast, lag Nancy te bed. Als men hard sprak, kon men tusschen de twee vertrekjes eene samenspraak houden, en dat had de moeder willen doen. ‘Niet waar, Hanneke?’ had de moeder meer dan eens gezegd; maar Nancy had behoefte om alleen te zijn, alleen te droomen, zich in den stroom van begoochelingen te dompelen, die, als in eenen toovernacht, voor het oog van een eenzamen dichter dansen.
Welk een avond van licht, pracht, melodieën, toejuichingen en bloemen! Wat andere en betooverende wereld dan het dompige en armzalige huis haars vaders? Nooit had zij, de kleine droomster, kunnen begrijpen dat er zulk eene wereld bestond! Doch nu is de deur daartoe geopend en zij zweefde die nieuwe wereld in, omringd, vereerd en aangebeden - zij was zangeres.
Wat al andere droomen volgden, droomen van het hart, waarin zij oogslagen en lonken ontmoette, en die haar in waarheid toefluisterden wat zij in een der Lieder dezen avond gezongen had:
Daer staet een bloemken in ghenen dal
Dat bloemke sal ic u schenken
En als ic ver van u wesen sal,
Dan sult ghi noch mijns gedenken,
Soo dicmaals als ghi dat bloemken siet,
Soo sal het spreken beghinnen:
Vergeet mijn niet, vergeet mijn niet,
O gij dwaas ding!... Hij, de jongeling met witten halsdas, geglaceerde handschoenen en fijn zwarten rok aan, die u dat met zijne oogen scheen toe te fezelen, ligt op dit uur met een gapenden mond en een ziellooze uitdrukking op het wezen, eenen solo te ronken, die voor het schoenmakersdochterke zoo spottend zou klinken als Mephisto's serenade in Faust.
't Mocht buiten stormen en buiën, geen zon mocht door de dikke wolken breken, maar in het hart der dochter bleef het dagen lang, na het concert, zonnige en bloemrijke zomer, en 't was of de straatsteenen haren lof zongen, toen de ‘gazetten,’ een artikel van een half el lang op haar talent broddelden; toen iedereen, zelfs de vuile en borstelige leerjongen, met eene soort van bewondering haar aanstaarde.
Het was nadat de loftrompetten door stad en dorp geklonken hadden, dat noodwendig de Rubenshoed met ronde veêr verscheen en Nancy dat ‘kunstenares-karakter’ aannam dat wij in den aanvang van ons verhaal opmerkten, en dat, volgens Nancy dacht, iedereen deed fluisteren: ‘Dat is zij, de groote kunstenares, Nancy Dobilikska!’ want zij was wel besloten, bij een meer belangrijk optreden, haren naam te ‘ver-Russen’ en alzoo teenemaal van haren oorsprong te vervreemden.
Die schoenmakershamer van vader en die gemeene kapmantel van moeder hinderden haar, daarvan was zij overtuigd, op den weg der fortuin.
Moeder Dobelik vergat bij het opsnuiven van den dagbladwierook, een oogenblik de geldelijke moeielijkheden waarin zij zich, door het aanschaffen van het kostbaar blauw-zijden kleed, gebracht had. Die moeielijkheden werden zoo prangend dat zij weldra zou gedwongen zijn, aan haren man te bekennen wat vreeselijke rekeningen hem te wachten stonden.
Vader Dobelik wachtte nu te vergeefs naar de nieuwe kalanten, die, volgens zijne vooruitstrevende en durvende vrouw, hadden moeten toestroomen. Daar kwam niemand, en zelfs de nijdigaards uit de buurt bleven weg, omdat, zegden zij, menschen die blauw-zijden kleêren konden koopen, ook geen schoenen meer hoefden te lappen.
Prangend zelfs werd de toestand der schoenmakersfamilie, en de knagende worm van het berouw begon zich bij moeder Dobelik te doen gevoelen, als zij boven den hamerslag van den ouden man hoorde, en zelfs als zij niets hoorde - want dit laatste was het teeken dat er boven niet meer te kloppen viel.
De leerjongen was eindelijk weggebleven, en de oude schoenmaker zat alleen...
Had moeder Dobelik den toestand verkorven, tot hare eer zij het gezegd, dat zij dezen ook zooveel mogelijk redde; doch helaas! zij redde hem slechts door eene vernedering; zij moest den geldelijken toestand aan eene der liefdadige dames blootstellen, en deze maakte heimelijk de nog kraaiende rekeningen van Rubenshoed, blauw-zijden kleed, bloem en gant mousquetaire effen.
Arme moeder, de ontgoocheling vangt aan! voor Nancy is zij er nog niet: nog waait de veêr, nog broeit de Rubenshoed zucht naar roem, glans, grootheid en fortuin:
Een schaking per gaz-bol;
‘Waarheen nu met dat blind paard!’ zegde vader Dobelik herhaalde malen. Wat nu aanvangen met al die plans en ontwerpen, die onder den grooten Rubenshoed werden uitgebroeid? Wat weg zal Nancy inslaan? Concertzangeres of tooneelspeelster - dat is de keus, de tweeledige weg, die zich voor haar opdoet.
Helaas, noch deze noch gene was voor Nancy bestemd; zij had een lief stemmeke, doch in elk geval is zij slechts een dier halftalenten, waarvan onze kunstenwereld overvloeit, en die de schuld zijn dat de kunst minder wordt geschat; dat zij in waarde daalt en dus minder hulpbronnen oplevert voor het ware talent.
Een oogenblik genieten die halftalenten een bijval van cameraderie of welwillendheid, en daarna verdwijnen zij weer van het tooneel; doch die gemaakte bijval heeft hun karakter bedorven, hun maatschappelijken toestand onmogelijk gemaakt, hunne toekomst vervalscht, zoo niet zelfs verbrijzeld - kortom, die zoogezegde bijval heeft velen van haar ongelukkig doen worden, omdat zij ontevreden werden in den stand waarin zij leven.
Nancy is binnengekomen. Er heerscht in het kleine huis eene sombere, men zou zeggen eene akelige stemming. Moeder, die anders altijd zoo opbeurend was voor de dochter, is nu ingetogen, neerslachtig en zwijgend. Zij doet haar werk en wendt gedurig het aangezicht af en als Nancy op zeker oogenbik dat gelaat te zien krijgt, ziet zij dat dikke tranen de oogen der moeder vullen.
De dochter is niet ontroerd, wel integendeeel; zij voorziet de losbersting van een dier tooneelen, welke reeds zoo dikwijls hebben plaats gehad.
‘Wat is er nu toch weer?’ vraagt de zangeres gemelijk.
‘Niets!’ zegt de moeder en ze wischt met den rug der hand de tranen weg, die haar oog verduisteren.
De Rubenshoed blijft een oogenblik bewegingloos in de geopende deur staan. Wat doen? Blijven of heengaan? De moeder troosten of haar eigenbaatzuchtig aan haar lot overlaten?
Nancy's hart is niet meer wat het vroeger was; eenvoud en godsdienstzin werden er allengs uit gebannen; eigenbaat en wereldzin hebben hunne plaats ingenomen. Dat huis, die oûkens met hunne versleten begrippen werden haar een last; zij wil vrij, vrij zijn als de zwaluw die door het luchtruim strijkt en immer naar het land van zonneschijn en bloemen trekt!
Met eene driftige beweging wendt de zangeres zich om, rukt de straatdeur open en buiten getreden, trekt zij deze met een hevigen bons toe.
‘De wijde wereld in!’ fluistert de booze geest haar toe, wel overtuigd dat het arme vogelke weldra in de knip zou gevallen zijn.
De Rubenshoed loopt niet lang zonder doel: neen! het oogenblik der beslissing schijnt gekomen en die beslissing zal de oude Dohler, eene soort van ‘waterduitsch’ zoo als het volk zegt, haar geven.
Wilfried Dohler bewoont in de Gezondstraat een klein kamerke, waarvan al de meubels te samen - het bed daargelaten - voor een sterk man één armvol zouden geweest zijn.