Een vrije dag.
Een eenvoudige maar ware geschiedenis.
In een somber, donker koopmanshuis had Philip Sanders zijne jongelingsjaren doorgebracht. Nu was hij in den herfst van zijn leven, had een talrijke familie te onderhouden, en nog immer bekleedde hij dezelfde betrekking.
Rustig, eenvoudig en schroomvallig was hij steeds geweest; hij had nooit verbetering van positie gezocht, maar verwacht, dat deze wel van zelf zou komen. Maar zooals het reeds voor twintig jaar geweest was, zoo was het ook nog heden; uit den stillen jongeling was een bedaarde man gegroeid, maar hij was en bleef kantoorbediende. Meer dan eenmaal had zich eene gunstige gelegenheid aangeboden, positie en inkomsten te verbeteren; nooit echter had hij het gewaagd den gestrengen gebieder, wiens blanke slaaf hij zoo lang geweest was, zulks bekend te maken.
Op zekeren dag echter trad hij eerbiedig voor hem.
‘Nu, Sanders, wat wilt gij?’
‘Ach, mijnheer Boons, ik dacht, u zoudt wel zoo vriendelijk zijn en mij, ik wil zeggen...’
‘Komaan, voor den dag er mee, wilt gij een voorschot?’
‘Neen, mijnheer Boons, ik zou slechts gaarne... Weet ge, Thomas Miller...
‘O, gij wilt verhooging van salaris?’
‘Neen, daarom te vragen zou ik nooit gewaagd hebben; maar Thomas Miller had een dag vrij...’
‘En zijn werk bleef liggen...’
‘Wij hebben dat allemaal geregeld, en ik ben zoo vrij u te doen opmerken, dat alle anderen verlof kregen en u onderdanigst te vragen, mij morgen een dag vrij te geven; het is reeds zoo vele jaren geleden ik niet meer uit de stad geweest ben en zou gaarne met mijne familie een uitstapje maken.’
‘Morgen? Morgen kan ik u niet missen; daar is geen denken aan.’
Teleurgesteld maar niet verstoord, verwijderde zich Philip; hij verzocht niet meer om een vrijen dag. Maanden achtereen had hij gespaard om het kleine uitstapje met zijne familie te kunnen bekostigen; maanden achtereen had hij er zich vooruit mee blijde gemaakt, en nu keerde hij ontgoocheld naar huis en bevool zijne vrouw alleen met de kinderen te gaan. Hij zelf begaf zich zonder morren aan het vermoeiende dagwerk en arbeidde in trouwe plichtsbetrachting van den vroegen morgen tot den laten avond.
Eenige weken later gevoelde hij zich ongesteld, en op zekeren dag miste men hem op zijn gewone plaats.
‘Waar is Sanders?’ vroeg de patroon.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde een der bedienden; ‘misschien is hij ziek, hij zag er ten minste gisteren slecht uit.’
En hij was ziek, zeer ziek en de bezorgdheid voor zijn gezin drukte hem loodzwaar op het hart.
‘Morgen zal ik wel beter zijn,’ troostte hij zich zelven.
De dag echter die hem beterschap brengen moest, zou niet voor hem aanbreken. Om onkosten te besparen, wilde hij niet dat zijne vrouw een dokter liet komen en toen de pijnen ondraaglijk werden was het te laat.
De rijke koopman liet naar Philips toestand vernemen.