arm op de leuning der bank rustend en met de open gespreide hand deels voorhoofd en oogen bedekkende.
De oude meid ziet met klimmende achterdocht op den man en heeft lust om de buitendeur op het nachtslot te doen, doch zij bezint zich. Bang is zij niet, en in de keuken is immers nog een helper!
Nu zij in haar domein treedt, dat is in de keuken, valt haar scherp oog op een man van een zestigtal jaren, in grijzen overjas gekleed en met een ronden bolhoed op, blijkbaar een bediende, die in de afgelegde kleêren van mijnheer steekt.
De man heeft een goedig uitzicht, iets kalms, onderworpen, gerust, vertrouwend, maar toch in den hoek van 't oog iets spottends, en dit laatste flikkert een oogenblik helder op terwijl hij iets in den broekzak wegfoefelt.
‘Thomas,’ roept de magere meid, ‘voor de tiende maal moet ik u zeggen dat hier niet gerookt wordt.’
Nu speelt den koetsier, want dit is de functie van den man, die den naam van Thomas voert, een half bedwongen lachje om den mond.
‘Neen, men rookt hier niet....’
‘Zelfs in de keuken niet, waar het zoo dikwijls rookt?’ zegt Thomas.
‘Neen, zelfs hier niet.’
‘Maak u niet driftig, zuster Polycarpa; ik wilde juist mijnen varinas hier aansteken en hem onder de open lucht gaan verdampen.’
‘Dat kunt gij bij uw eigen heer doen; daar dampt men om te stikken; hier niet. Bij u zijt ge bij... burgerliê; hier zijt ge bij.... noblesse.’
Thomas trekt half lachend de schouders op.
‘Ja, gij hebt nooit geweten hoe gij u bij groot volk moest gedragen, doch ik wel; maar gij hebt ook nooit anders gediend dan bij kruideniers en ik nooit anders dan bij.... noblesse.’
‘Gij hebt het altijd hoog in de ster gehad, Polycarpa,’ zegt Thomas zacht en toch scherp.
‘Ik beken dat ik geen burgerliê zou willen dienen, zooals gij...’
‘Burgerliê?... Maar ik begrijp niet hoe gij beweert dat uwe meesteres noblesse is en dat mijn meester, haar eigen broêr, maar een gering burgerman is?’
‘Mijne meesteres noem ik en noemt heel de wereld ‘mevrouw’ en dat wil zeggen noblesse, en uw meester is mijnheer Haveling, gewezen koopman...’
‘Een rijk koopman.’
‘Ja, een koopman in chicorei.’
‘Zoo, zoo.’
‘Als uw heer noblesse was, dan zou hij dat toonen in zijn huis - en wat huis! In zijn paard - wat kreng! In zijn rijtuig - wat rammelkas! Dan zou hij u in een jas met groote zilveren knoppen steken, om uwen hoed goud galon doen en eene kokarde er tegen-aan plakken. Dat is noblesse.’
‘Ge zoudt me als een hansworst willen gekleed zien?’
‘Hansworst? Zijt ge niet beschaamd zóó de noblesse te kleineeren! Foei! 't Is de nijd die u zóó doet spreken; doch 't is waar ook, gij woont maar bij een burgerman.’
‘Och ja, wij hebben, zoo min mijnheer, ons rijtuig, ons paard als ik, wij hebben niet de minste verwaandheid; wij sukkelen zoo maar goedsmoeds door het leven, zonder ons te stooren aan 't geen de booze keukenmeiden zeggen.’
‘Gij zijt onbeschoft, Thomas, zoo iets te zeggen! Gij hebt nooit respect gehad voor uwe zuster, die de eer der familie heeft opgehouden, met nooit als met noblesse om te gaan. Zoo iets heeft mij nooit een ‘mevrouw’ durven zeggen - nooit...’
Zuster Polycarpa is gekrenkt, gekwetst; ze snikt en veegt of doet ten minste of ze met de punt van haren voorschoot de tranen afveegt, die over haar perkamenten vel stroomen.
‘Slechterik, revolutionair!’ roept Polycarpa den koetsier van den gewezen chicorei-koopman achterna, die met ingetrokken nek en heimelijk grinnekend, de keuken verlaat. ‘Gij hebt geeu hart, geen ziel, geen ingewand! Maar wacht, morgen verander ik mijn testament, morgen! Geen duit zult ge hebben, geen duit!’
Polycarpa staat recht als een kaars in de keuken en steekt bedreigend haren keukenscepter, de tang, naar den ongelukkige uit, en nu zij ziet dat ze geen gehoor vindt, zakt ze op eenen stoel neêr en zegt:
‘Neen, men heeft in dezen tijd geen eerbied meer voor de noblesse...’
Thomas rookt nu zijne pijp op de binnenplaats en leunt met den breeden rug tegen de openstaande staldeur, overtuigd dat de luimen zijner adelijkgezinde zuster zoo snel veranderen als het weêr in het voorjaar.
Polycarpa heeft gelijk gehad: koetsier, koets en paard vormen eene drieledige oudheid. Deze ziet al grijzer en grauwer dan gene, en dewijl de eigenaar van dit alles er even grijs en grauw uitziet, kan men zeggen dat die quatuor met elkander vergroeid is.
Wij bevinden ons in eene klas van deftige burgermenschen, waarvan de dame, door de ijdelheid harer keukenprinses op een blazoen verheven wordt, om alzoo, buiten haar weet, te pronken voor wat zij niet is of ook niet wil zijn.
De booze luim van Polycarpa is voorbij, nu zij, door het getralied keukenvenster, den vreemdeling in het oog krijgt, die zich nog altijd in de voorjaarszon koestert.
De man ligt nog, zoo als een kwartier uurs te voren, op de witte hof bank, ‘heel ongemanierd’ zoo meent Polycarpa, in plaats van, zoo als het aan noblesse past, in de salon op de sofa te wachten.
‘Zoo als hij zit,’ dacht de meid ‘met de beenen gekruist, de hand onder 't hoofd, zou ook de chicorei-koopman op eene bank gaan hangen...’
De afkeer dien Polycarpa voor den ouden Haveling heeft, komt echter alleenlijk hieruit voort, dat de man niet heel ruim is in het geven van drinkgeld - 't geen nochtans heel aristocratisch schijnt te zijn.
Op het oogenblik dat de keukenmeid den vreemden bezoeker in oogenschouw neemt, verschijnen de huisgenooten voor het half openstaande hekken.
Wij zien ze nu in het aangezicht.
De oude dame is lang en mager, met eene zeer regelmatige sneê van aangezicht, langs hetwelk sneeuwwitte haarkrullen neerhangen en dit zeer aangenaam omlijsten.
Polycarpa mocht van adel spreken, want inderdaad, mevrouw Lindover is eene eerbiedwaardige vrouw, in den vollen zin des woords; zij draagt den stempel van hooge onderscheiding op het wezen en daartoe brengt het rouwkleed, dunkt ons, het zijne bij.
Naast haar gaat hare kleindochter, een lief, blondachtig, bleek meisje, met groote, blauwe oogen die zoo naïef zijn als die van een kind, ofschoon Edilberga Lindover reeds twintig jaar telt. Op haar bleek gelaat leest men een diep spoor van lijden, waartegen zij gewis zoo onverpoosd niet heeft kunnen worstelen als haar broeder Robert, een flinke, stevige, maar toch ranke jongen met een vast oog en een mannelijken trek op het wezen.
Rob is negentien jaar oud en nog baardeloos, maar zijn donkerblond haar, borstelig gesneden, geeft hem dat krachtige, wat de gladde kin en wangen hem schenen te ontzeggen.
Hij gaat naast een groot, breed geschouderd man, in grijzen overjas gekleed en met een bolhoed op, en die blijkbaar de broeder is van mevrouw Lindover. Oom Huibs gezicht is grover gesneden dan dat zijner zuster, ja, maar er straalt uit zijne oogen, uit zijne houding, uit zijnen gang eene kalmte, eene gerustheid, een vreedzaamheid, eene goedigheid, die ons zelfs meer inneemt dan het uiterlijk van de oude dame.
Oom Huib heeft niets van dat hoog onderscheidene, dat bij de grootmoeder der kinderen wordt opgemerkt; hij is blijkbaar een eenvoudig burgerman, die meer denkt dan hij zegt; maar die, als hij iets zegt, hieraan den stempel geeft dien men op zijn aangezicht leest.
Het viertal treedt den hof binnen; de vreemdeling richt zich op en neemt die eerbiedige houding, welke den man van den beschaafden stand kenmerkt.
(Wordt vervolgd.)