Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)
VII.
Donatien de Monaville verkeerde tengevolge zijner berooving door Luigi San Marco in een moeielijken toestand: drie biljetten van duizend franken maakten zijne eenige bezitting uit en het was louter toeval dat hij ze met eenige goudstukken in zijne portemonnaie gestoken had. Zijne woede was dan ook onbeschrijfelijk en deze gold enkel den Italiaan, want op dat oogenblik waren degenen, die zijne vlucht onvermijdelijk gemaakt hadden, geheel op den achtergrond bij hem geraakt.
Een oogenblik vatte hij het plan op met den nachttrein naar Brussel terug te keeren in de hoop er zijn beroover te zullen verrassen; maar hij bedacht, dat behalve een dergelijke handelwijze van hem hoogst onvoorzichtig zou wezen, San Marco te geslepen was om niet alle gebeurlijkheden voorzien te hebben en zich niet verborgen zou houden bijaldien hij in de hoofdstad terugkeerde.
Na alles goed gewikt en gewogen te hebben besloot de burggraaf zich voorhands toch maar naar Aken te begeven. Daar zou hij op zijn gemak kunnen overleggen wat hem te doen stond, zoowel met het oog op zijn wraak als op de andere vraagstukken, die hij moest oplossen om zich uit de ongelegenheid te redden.
Eenige jaren te voren had hij gedurende een seisoen in de aloude stad van Karel den Groote op kamers gewoond bij eene goede oude dame, die hem, dank zijn titel en zijne innemende manieren, veel achting toedroeg en een onbeperkt vertrouwen in hem stelde. De ontvangst, die hem bij Mevrouw Verden te beurt viel, schonk hem de overtuiging, dat hij in alle gevallen op hare onbaatzuchtige genegenheid en hare bescheidenheid kon rekenen - want hij deed op deze laatste een beroep onder een gezocht voorwendsel dat zijne hospita blindelings geloofde.
Acht dagen verliepen voor hem in overwegingen van allerlei aard. In dien tusschentijd ontving hij, onder het adres van zijne hospita, een brief van San Marco, waarin deze hem het vertrek der familie Desherbiers naar Parijs mededeelde. In dien brief zegde de ellendeling ook, dat hij Valenson en Morlant niet uit het oog verloor en eindigde met zijn ‘caro amico’ zijn ophanden bezoek aan te kondigen.
Dit schrijven vermocht Donatien geen rad voor de oogen te draaien en had geen ander uitwerksel dan dat het zijne verbittering ten top deed stijgen, zoodat hij besloot om het koste wat het wilde terstond naar Brussel te reizen.
Na zich zooveel mogelijk onkenbaar gemaakt te hebben vertrok hij nog denzelfden avond en bevond zich te vijf uur des morgens aan de Noorderstatie. (Gelijk men weet woonde San Marco in een hotel bij die statie op kamers.) Zoodra hij het bedoelde hotel zag opengaan, vroeg hij naar San Marco. Ofschoon hij min of meer op die tijding had voorbereid moeten zijn, ondervond hij een bittere teleurstelling bij het hooren, dat degene, dien hij zocht, sinds verscheidene dagen vertrokken was zonder zijn adres achter te laten. De wraak, die hij nemen wilde, ontsnapte hem dus! want hoe kon hij hopen ooit den ellendeling weer te zien, waaraan de gedachte alleen hem van woede deed sidderen en voor wien geen marteling hem wreed genoeg scheen.
Eenige uren later keerde hij naar zijn nieuwe woonplaats terug.
De zomer kwam en hoewel de vermaarde badplaats zeer druk geworden was, bleef onze held zeer afgezonderd leven, bij zijne hospita voorwendende dat hij aan een groot werk arbeidde over den fransch-duitschen oorlog, waaraan hij deelgenomen had. Hij ging bijna nooit uit als des avonds en dan doolde hij door de velden buiten de stad. Gedurende dien tijd had hij verscheidene brieven gericht aan een voornaam personage bij het hof van Berlijn, zonder eenig antwoord te bekomen, hetgeen hem in een doffe neerslachtigheid deed vervallen. En zijne hulpmiddelen raakten uitgeput en hij was nog tot geen bepaald besluit kunnen komen.....
Op zekeren avond, dat hij den weg opgewandeld was, die naar Cornelia-Munster voert, werd hij door een geweldig onweder overvallen en ging een eenvoudige herberg binnen, waar reeds verscheidene vreemdelingen insgelijks de wijk hadden genomen. Nauwelijks was hij binnengetreden of een hunner kwam op hem toe. Het was een Engelschman, dien hij indertijd op Sicilië ontmoet had en met wien hij in gezelschap van San Marco een uitstapje gemaakt had naar den Etna. In den gemoedstoestand waarin hij verkeerde, was deze ontmoeting hem niet zeer aangenaam, en hij was op het punt den Engelschman te verklaren, dat hij zich vergiste maar hij zag onmiddellijk in, dat hem dit niets zou baten. Nadat zij een wijl met elkander gesproken hadden, riep de zoon van Albion eensklaps uit:
‘A propos! uw vriend, il signor..... hoe is het ook?....
‘San Marco,’ antwoordde Donatien; ‘och! ik heb hem in langen tijd niet gezien; ik weet niet waar hij zich tegenwoordig bevindt.’
‘Dat kan ik u zeggen,’ hernam de Engelschman. ‘Ik was veertien dagen geleden te Echternacht, een zeer nette kleine stad van het groothertogdom Luxemburg, waar hij zich insgelijks bevond.’
‘Te Echternacht!’ riep de burggraaf uit, wiens aangezicht zich met een levendig rood overdekte; ‘zijt gij er wel zeker van?....’
‘Wel komaan! Wij hadden kamers in hetzelfde logement ‘het Hert’ van den heer Tohn.’
Wat deed hij daar?’
‘Wel.....wandelen.’
‘Heeft hij u niets medegedeeld betreffende zijne plannen?’
‘Neen; hij heeft mij alleen gezegd, dat hij voornemens was het overige gedeelte van het schoone seisoen in dat schilderachtige oord door te brengen.’
Hoewel de bui nog niet geheel overgedreven was en het nog hard regende, was Donatien te zeer ontroerd om nog langer in die enge ruimte te blijven wachten. Hij nam dus haastig afscheid van den Engelschman en verliet de herberg, terwijl hij met van woede flikkerende oogen morde:
‘Nu tusschen ons beiden, trouweloos monster!.... Eindelijk heb ik u toch gevonden!....’
Thuis komende, kondigde hij zijne hospita aan, dat hij voor eenige dagen op reis ging.