‘Wel wie anders dan de rijke dames van het concert?’ antwoordde moeder Dobelik, en zij werd rood, want zij loog en zie! dat was eene slechte daad; maar 't was een leugen ‘om beters wil,’ zoo dacht zij.
Die verklaring was aannemelijk voor den ouden Dobelik, ja; hij kende niets van al die vreemde fratsen; dat waren geene fratsen van zijnen tijd! Maar toch was hij diep ontevreden, niet losbulderend kwaad, neen! doch bedroefd, diep bedroefd; de krop kwam hem in de keel, hij wendde het hoofd om en er liepen tranen uit zijne oogen.
Dobelik ging naar boven, doch moest zich aan de koord, die van boven naar beneden hangt en tot trapleuning dient, vasthouden. Boven in zijn werkhuis, zakte hij op zijnen driepikkel neer; zijn gemoed was vol, boorde vol; het leven was hem een zware last geworden en was hij geen Kristen geweest, hij zou zich aan dien balk daar, op welken het maanlicht een witten straal wierp... doch neen!
Dobelik hoorde beneden gaan en komen, deuren openen en weer toeslaan; het gedommel van een rijtuig hield voor de deur stil, en zie, 't was een wonderlijk en akelig denkbeeld - Dobelik dacht aan den doodswagen. Dwaaskop dien hij was, 't was immers een feestwagen?...
De buitendeur werd toegetrokken; de vigilant hommelde eenige oogenblikken in het enge straatje en alles werd doodstil in huis. Men had dus het beste gedacht, vader Dobelik niet meer in zijne ‘mofferij’ te storen, en wie weet! of moeder en dochter niet gelukkig waren omdat zij tot na het concert van hem waren ontslagen.
Och, de goede kerel zou niets meer gezegd, niets meer verhinderd hebben; hij was letterlijk vernietigd; de voorspiegeling eener zwarte toekomst had hem gebroken.
De oude schoenmaker stond op, hij herinnerde zich nu dat hij zijn zondagschen jas en broek aan had om ook, in een hoek der zaal, het concert te gaan bij wonen. Hij zou echter niet gaan - neen, hij strompelde naar het kleine achterkamerke, wierp met een ruwen slag zijn lakenen frak weg, alsof deze ook al van den vreemden duivel bezeten was en hij deed, in den donkere - had hij ooit licht en spiegel noodig gehad om zich te kleeden? - zijn werkvest aan, zelfs vergat hij zijn schootsvel niet.
't Was als een stilzwijgend protest tegen het blauw zijden en sleepend kleed zijner dochter, dat als een veelkleurige regenboog in zijn oogen geschemerd en hem schier verblind had.
Wat zou hij doen? Licht ontsteken, naar zijn werkhuis gaan en op het zoolleer hameren, opdat de buren zouden begrijpen dat hij, de oude schoenmaker, niet deelde in al die fransche dwaasheden van vrouw en dochter?
Neen, dat zou niet gaan. Wat was het stil in huis, stil of het leeg gestorven was! Zijn stap klonk hol als op den vloer van een grafkelder, en dan 't werd den ouden man zoo benauwd in zijne woning! Dobelik ging naar beneden. Daar was alles even stil. Hij stond in den donkeren gang en zonder te weten waarheen hij zijnen stap richten zou, deed hij de straatdeur open, zag een oogenblik verdwaasd in het stille straatje rond, trok de deur toe en trad doelloos over het smalle gaanpad voort en den hoek om.
Op den hoek was een jeneverwinkel. Een flauw licht drong ter zijde door de groen percallen gordijn, die het onbescheiden oog van den voorbijganger - misschien de vrouw, die haren dronkenlap van een man zocht! - belette binnen te loeren; doch het oor was zeker hier meer dan voldoende, want de stemmen der jeneverproevers klonken luid tot op de straat.
Dobelik stond een oogenblik stil: ‘Zijn verdriet in den jenever verdrinken!’ Ja, dat wilde hij; maar niet dáár, neen! Dáár las men 's avonds ‘de gazette’ voor, en men zou hem zeker gezegd hebben: ‘Hoe, Dobbel-en-Dik, gij hier en uw dochter zingt op het ‘consèr!’ Gij hier in uw werkmanspak en uw schootsvel voor, en uwe dochter zit chic in den blauwen zij?’
En dan dat grinneken, dat heimelijk lachen, dat spotten - neen! Dobelik was bang; hij ging verder. Op eenen hoek, eenige straten verder was nog zoo'n jeneverpaleis, waar gekleurde en geëtiquetteerde flesschen voor het raam stonden - met geen droppel nats er in, van 't geen zij op hunnen buik te lezen gaven - en dáár was alles stil, dáár ook ging hij binnen.
Een dronken straatlooper ronkte met den zwaren kop op de breede borst geleund, in eenen hoek en op eene houten bank. Hij zat daar haveloos, vuil, kwijlend, soms wakker schietend en de verglaasde oogen openend, onsamenhangende woorden stamelend, en dan weer met een ruwen vloek inslapend.
Een opgeschikt oud mager wijf zat achter den toog; een stinkende petroollamp hing aan den vuilen zolder; de vloer was zwart-rood; doch dat alles zag Dobelik niet - hij zag enkel dien walgelijken dronkelap. ‘En zóó,’ dacht de eerlijke man, ‘zóó zou ik ook worden!’
De schoenmaker wierp drie centen op den toog, liet het glas met brandend ‘rattenvergif’ staan en liep driftig de deur uit. ‘Neen, neen!’ morde de man, ‘neen, dat niet!’
Waarheen zou hij nu gaan? Zonder het schier te weten kwam Dobelik in de Arembergstraat. Eene lange rei vigilanten, elk met twee gloeiende oogen daar waar bij een gewoon beest de ooren opsteken, stonden als zwarte spoken in de straat te wachten; de koetsiers, met hunne mantels van pij en geblutste hoeden op, leunden hier en daar tegen den muur; de paarden stonden met den kop naar beneden als te slapen. Daar, in dat groote huis, achter in dien diepen verlichten gang, werd het concert gegeven.
Daar is de groote zaal waar Dobelik's dochter op dezen oogenblik zong. Domkop die hij was! waarom was hij er niet heengegaan? Waarom had hij weer, en vóór dat hij nog iets wist, alles in het zwart gezien?... Waarom moest alles ook blijven zooals hij dit altijd had gezien? Veranderde de gansche wereld niet rondom hem? En als de moeder en de grootmoeder in den sits gekleed waren, moest de dochter daarom.....
‘Het rijtuig van baron van Haverland!’ riep eene forsche stem, en de bende zwarte koetsiers kwam in beweging gelijk een mierennest, waarin men zijnen voet heeft gezet.
‘Het rijtuig van.... Dellamantel... rijtuig... hier... ginder..!’ en in een oogenblik steeg een hevig gedommel, een gebrom, een geratel; stegen er dofkletterende hoefslagen op. Men reed weg, men kwam aan. De verlichte gang bevatte eene lange en breede zwarte massa, die zich deels in de straat verspreidde.
Dobelik stond in de diepte eener poort en zag die massa - in den halven of heelen donkere eene reusachtige slijkmassa, die uit eene breede sluis kwam - voor zich heen drijven.
Daar rijdt eene vigilant weg; een vluchtigen oogenblik is de portel in een lichtstraal der straatlantaarn verschenen en de schoenmaker heeft het lichtblauw zijden kleed en de bonte bloemen gezien....
Dobelik kwam thuis, zoo ongeveer als de hond dien men eene dooping heeft gegeven, die eene duchtige rammeling heeft bekomen en nu bang en nog innerlijk jankend, met den staart tusschen de achterpooten naar zijn nest terugkeert.
Ego.