menderhand en bevrijden een vriend uit beulshanden.’
‘Leve de overste! Leve de brave priester!’ riepen wij, de sabels zwaaiende. - De soldaten, die naderbij gedrongen waren en de toespraak van den overste eveneens gehoord hadden, zwaaiden vol vuur hunne lansen en sabels.
‘Geeft acht!’ klonk het commando. Als een ijzeren muur stonden de troepen daar. De overste ontving nog eenige nadere inlichtingen van pater Johannes en gaf dezen de noodige instructiën hoedanig verder te handelen. Hierop reed de priester met den Indiaan langs het boschpad terug terwijl wij ons op het commando: ‘Colonne, in draf, marsch!’ in beweging zetten.
Toen wij hetzelfde veld bereikten, waar wij voor ongeveer twaalf dagen tot den terugtocht gedwongen werden, werd er halt gecommandeerd en schoot de overste zijn revolver af. Dit was het met pater Johannes afgesproken teeken. Een gehuil als van duizend duivelen antwoordde uit de maïsvelden en van tien verschillende punten der omgeving weerklonk angstgeroep door commando's onderbroken. Enkele schoten vielen en weldra bewees verwijderd geweervuur, dat ook de voorposten des vijands aan alle zijden door de Indianen aangetast geworden waren.
De overmacht der Indianen was minstens tiendubbel en aanhoudend stroomden nog nieuwe hoopen te voet en te paard uit de holle wegen van het gebergte toe. De hutten der soldaten, de woning van den vijandelijken overste, alles vormde nog slechts een massa rookende puinhoopen, waartusschen zwermen razende Indianen met onze zich wrekende uhlanen als kaboutermannetjes heensprongen. Een uur later marcheerden wij door San Martino, er een bezetting van onze soldaten achterlatende, naar de haciënda van don Pedro Ortega.
San Martino was op dat oogenblik een geplunderde stad. Waarde lezers! Er bestaat niets akeligers en het gemoed dieper aangrijpenders dan zulk een veroverde stad. De straten zijn verlaten, de huizen staan open, geene deur is gesloten. Geen mensch laat zich zien. Nog staat het half geledigde glas op de tafel, nog gloort het vuur aan den haard. Het gebedenboek ligt opengeslagen waar de ongelukkigen troost gezocht hebben en kassen en kisten staan open. Het vee brult in de stallen, de huisdieren loopen bang rond en zelfs de verharde krijgsman treedt slechts met huivering de verlaten woningen binnen, aanhoudend rondziende of niet hier of daar een verborgen vijand loert. Plotseling ontwaakt in hem de plunderzucht. Geen jammeren, geen smeeken weerhoudt hem. Met woeste begeerigheid snelt hij van kamer tot kamer, naar geld en sieraden zoekende, die hij toch slechts zelden vindt. Hij verbrijzelt, vernielt, in zijne teleurstelling, wat hij niet meenemen kan, en gelijk aan de hyena, die, hoewel verzadigd, nog belust is op moorden, doorwoelt en verbreekt hij toch alles, hoewel hij sinds lang zijn buit niet meer voortsleepen kan. Menigmaal steekt hij het verlaten huis bij het heengaan nog in brand en gaat grijnslachend verder. Gij meent gewis, geachte lezers, dat alleen Indianen en wilden zoo handelen. Neen, Franschen, Engelschen, Russen, Duitschers of Turken zijn allen gelijk onder den invloed van den hartstocht, en de roofgierige mensch is een verscheurend dier, tot welke natie hij ook behoore.
Wij trokken tegen de hacienda op. Rechts en links brandden drooge maïsvelden. Alleen het hoofdgebouw der hacienda lag nog in trotsche rust op zijn heuvel.
Deze rust was slechts schijnbaar. Binnen in het groote huis ging het des te levendiger toe. Het overschot der bezetting van San Martino had het tot laatste toevluchtsoord gekozen. Hier waren alle deuren gebarricadeerd; hiertoe hadden de meest ongelijksoortige voorwerpen moeten dienen; er waren schietgaten in de muren gebroken en enkele geweerschoten werden van tijd tot tijd daaruit op ons gelost. Daar vielen plotseling de in de hacienda zich bevindende Indianen op de republikeinen aan, er volgde een algemeen gevecht, alle orde was verbroken.
Bij de eerste alarmschoten sloot men in de verwarring don Pedro Ortega met zijne dochter en Lamier in een benedenkamer op en zette een soldaat op schildwacht voor de deur.
De overste riep mij tot zich en gelastte mij Lamier te zoeken zoolang tot ik hem gevonden had, hetzij dood of levend. Dit was een gewenscht bevel voor mij. Aan de spits mijner afdeeling stormde ik voorwaarts. Wee! wat ons in den weg trad! Een soldaat legde op mij aan; eer hij echter losdrukte werd hij letterlijk onder den voet gereden. Een venster werd opengeworpen, eene mij bekende mannenstem riep: ‘Amigo, don Julio, aqui soy yo!’ (Vriend Julio, hier ben ik.)
Mijne soldaten en ik herkenden Lamier.
‘Afstijgen!’ riep ik. Met den sabel in de vuist drongen wij het gebouw binnen. De wacht hebbende soldaat werd met een sabelhouw geveld, de deur opengetrapt en Lamier lag in mijne armen. Een wonderschoon meisje stond sidderend aan zijne zijde, het was Rosa. De haciendero echter knielde voor een krusifiks en dankte God met heete tranen voor de redding.
Vóór ons vertrek uit de hacienda, waar wij op verlangen van Don Pedro een paar dagen van zijne gulle gastvrijheid gebruik maakten, waren wij getuigen van een indiaansch feest, door Fadala, welke de plaats van den verraderlijken slavenmeester had verkregen, uitgedacht om de verlossing der Sennorita uit de gevaren des doods te vieren. De Indiaan kwam ons aan het hoofd van eene deputatie verzoeken bij het feest tegenwoordig te zijn en met hem deel te willen nemen aan den avonddans. Ik zal hier het feest niet beschrijven maar daarvan slechts zeggen dat het een waar indianen-feest was, waarbij velerlei muziek en vooral de groote trom niet ontbrak. Het was een ware vreugde- en vrededag tevens. Don Pedro was geheel en al veranderd; zoo hardvochtig en wreed als hij vroeger was voor zijne slaven, zoo goed en minzaam was hij thans. Met het vriendelijkste gezicht bewoog hij zich in hun midden om steeds zorg te dragen dat zijne kinderen die hem gered hadden aan niets zouden gebrek hebben. Fadala en zijne vrouw waren van dat oogenblik af zijne vrienden geworden.
Treffend was ons afscheid van den goeden priester, van Lamier, die voortaan op de hacienda verbleef, van Rosa, Ortega en de Indianen; met de zegenwenschen van hen allen beladen keerden wij naar Santa-Fé terug.
De goedgelukte overrompeling van San Martino behoort tot de geschiedenis van den mexikaanschen veldtocht. Er werd ook in de dagbladen melding van gemaakt, doch slechts zeer kort: dat San Martino veroverd werd met behulp van Indianen, aan wier spits een priester stond, wiens broeder in San Martino doodgeschoten zou worden. Dit was het geheele officieele bericht. - Evenmin vonden de dagbladen het der moeite waardig het volgende te melden: Z.M. de keizer Maximiliaan liet, toen hij van deze overrompeling hoorde, pater Johannes bij zich ontbieden en ontving hem met de grootste onderscheiding. Nadat hij hem zijn dank voor de aan de oostenrijksche troepen verleende hulp betuigd had, vroeg hij hem of hij hem niet een wederdienst kon bewijzen.
‘O ja, Uwe Majesteit!’ antwoordde pater Johannes; ‘schenk aan de in San Martino gevangen genomen officieren de vrijheid en aan het stadje de als oorlogsschatting opgelegde tweeduizend pesos!’
De keizer was diep geroerd. Eigenhandig schreef hij een bevelschrift, waarbij de beide wenschen des priesters ingewilligd werden. Daarna liet hij in zijn eigen rijtuig pater Johannes naar San Martino terugvoeren.