VII.
Keeren wij nu terug tot de drie personen, die wij te Luik achtergelaten hebben, dat is te zeggen, Donatien de Monaville, des avonds een eenzamen weg afgaande en San Marco met Malescot aan den zoom van dien weg in hinderlaag liggende om hem op te wachten.
De gewezen banneling was volleerd in het soort van arbeid, waartoe de Italiaan zijne hulp had ingeroepen en deze laatste was in dit opzicht nog zijne meerdere. Onverhoeds het slachtoffer overvallen, het volslagen machteloos maken en geheel uitschudden, ziedaar wat in weinige handgrepen moest geschieden, daarbij zorgdragende geen letsel toe te brengen of te ontvangen: want San Marco had in wezenlijkheid altijd een zwak gehad voor den burggraaf; hij had het alleen gemunt op zijn geld; en verontschuldigde zich in zijn eigen oogen met de onweerstaanbare kracht der bekoring.
Degene, dien zij wachtten, naderde al meer en meer.
Hij ging hun voorbij, toen hem plotseling een dikke doek over het hoofd gegoeid werd, daarna voelde hij zich aan twee zijden gelijktijdig aangegrepen, met bliksemsnelheid op den grond geworpen en niet minder snel gekneveld. In dien toestand, welke alle weerstand belette, deed de burggraaf niettemin geweldige pogingen om zich uit de handen zijner aanranders te bevrijden; maar een paar met groote behendigheid om zijne armen en beenen gewikkelde koorden, verhinderden hem terstond alle beweging.
Bij zijn val echter had hij een klein zeer scherp steentje van den grond kunnen oprapen, en daarmede op goed geluk af in het rond slaande had hij San Marco in den rechter wang getroffen, terwijl de andere hand toevallig bleef haken in zijn oxyde-horlogeketting en er een medaillon afgerukt had, hetwelk op den grond gevallen was.
Hoe verbijsterd hij door dien plotselingen aanval ook ware, had hij niettemin terstond begrepen, dat het eenige doel daarvan was hem te berooven, en hij met lieden te doen had, die daarin volleerd waren.
Wij kunnen onmogelijk zijne gewaarwording beschrijven, toen hij voelde dat men hem zijn kostbare brieventesch ontnam. Zijne smart evenaarde slechts zijne machtelooze woede.
Geen kreet had door den bestolene geslaakt kunnen worden, geen woord was door de roovers geuit; alles was om zoo te zeggen stilzwijgend geschied en hadde zich iemand in den omtrek bevonden, hij zou voorzeker niet vermoed hebben, dat er in zijne nabijheid zulk een stoute berooving had plaats gegrepen.
San Marco en de ex-galeiboef verwijderden zich, den beroofde, wiens schat zij medevoerden, gekneveld en gebonden latende liggen.
Toen zij buiten gehoorwijdte gekomen waren, zegde de eerste tot den tweede:
‘O! wreede noodzakelijkheid!... Misschien zal hij den ganschen nacht, die meer dan frisch zal wezen, daar moeten blijven liggen... Oprecht gesproken, Malescot, het doet mij leed; want sinds bijna tien jaar zijn wij door een nauwen band aan elkander vereenigd. Maar er bestaat geen mogelijkheid om anders te handelen, neen, geen mogelijkheid... Ach! wat kost die brieventesch veel aan mijn hart!’
De Italiaan uitte deze woorden met een zekere ontroering in de stem.
Toen Donatien begreep dat zijne aanranders voor goed heengegaan waren, vermengde zich met de gedachte aan het verlies, dat hij geleden had, een levendige bekommering omtrent den hulpeloozen toestand waarin hij verkeerde.
Hij voedde weinig hoop zich van zijne banden te kunnen bevrijden; de weg waarop hij lag voerde alleen naar het landhuis van den duitschen jood, en het was niet te veronderstellen dat er iemand op dat late uur nog heen zou gaan of er vandaan zou komen. Dit vooruitzicht was niet zeer opbeurend; want het was in de maand maart en hoewel het niet vroor was de luchtgesteldheid zeer guur.
Gelijk wij weten, bezat onze held een ongemeene lichaamskracht en was zijn geest zeer vindingrijk. Hij kreeg door de halve duisternis een kort dik paaltje in het oog, dat op korten afstand van hem tegen de heg stond. Als hij dit kon bereiken! Na ongehoorde inspanning mocht hij er in gelukken; want hij moest zich tegen de helling op werken en hoe gering deze ook was, kostte het hem toch veel moeite. Eindelijk lag hij dan toch voor het paaltje, dat nauwelijks een kwart meter hoog was doch diep in den grond zat. Met de uiterste krachtsinspanning mocht het hem gelukken zich zoover op te richten, dat hij met zijne stevig aan elkander gebonden handen, het paaltje van boven aan het uiteinde vastnemende, zijne armen van lieverlede naar beneden schoof, zoodat hij eindelijk na lang rukken en trekken de koorden zoodanig rekte, dat hij ze afstroopen kon. Deze moeielijke arbeid verricht zijnde, had het overige niets meer te beduiden want hij had een dolkmes in den zak.
In een oogwenk was hij dus vrij. - Juist zou hij heengaan toen hij op den grond een schitterend voorwerp zag liggen, dat hij opraapte.
Het was het medaillon, hetwelk van San Marco's horlogeketting gevallen was.
Hij stak het bij zich in de hoop, dat het voor hem een kostbare aanwijzing zou kunnen zijn om zijn aanranders te vinden.
Een kwartier uurs later had hij de stad bereikt. Het sloeg tien ure. Hij was uitgeput van vermoeienis en had grootelijks behoefte aan een versterking.
Na zooveel mogelijk de wanorde van zijne kleeding hersteld te hebben, ging hij een koffiehuis binnen.
Zijn eerste werk was het medaillon te bezichtigen. Nauwelijks echter had hij er de oogen op gevestigd of alles draaide hem voor de oogen en beefde hij over het geheele lichaam.
‘Is het mogelijk!’ morde hij met een gesmoorde stem. ‘San Marco!.... O! ja, ja! ik had het moeten gissen!....’
En met gebalde vuisten voegde hij er bij:
‘Thans tusschen ons beiden, trouweloos monster!’
(Wordt vervolgd.)