Vlaamsch leven.
Onder 'nen grooten Rubenshoed.
Antwerpen in deze dagen. - Een Rubenshoed in de verte. - In eene enge straat. - Eerlijke menschen van den ouden stempel. - Dobbel-en-Dik. - Een kunste- naar in eene enge cel.
Op eenige stappen vóór ons in de drukke straat, zien wij een groot donkerkleurig gevaarte dat wij weldra herkennen voor een schuins liggenden Rubenshoed met eene breede roode veêr, wier kroezelig punt schier tot op den schouder wiegelt van een meisje.
Onder dien hoed zien wij eindelijk een jong gezichtje, met ietwat bleeke, doch niet ongezonde wangen, donkere oogen, en eene zwart haren gordijn over het voorhoofd, zóó lang dat ze zich vermengt met de fijn geteekende wenkbrauwen, en welke gemeen geworden dracht onze vrouwen frou-frou noemen.
De kleeding van dit meisje, van nabij gezien, kenmerkt juist door den aard der stof, geen hoogen of deftigen stand; 't is wat wij, om een vreemd woord te gebruiken, contrefaçon zullen noemen: dat is de navolging van de heerschende mode in.... 't gemeene; zelfs de bewegingen van onze heldin schijnen ons toe aangeleerd te zijn; dat samenvatten en lichtelijk opheffen van den rok met de rechterhand, waardoor de hooggehakte schoentjes zichtbaar worden, en het neerzetten der voeten, overtuigen ons dat dit meisje niet anders denkt dan aan het middel om vertoon te maken en het publiek te doen gelooven, dat zij iets, zoo niet iets heel voornaams, dan toch iets heel ‘bijzonders’ is.
In geheel dat wezen, houding, stap, beweging ligt iets onbegrijpelijks los, hetgeen alleen een zeker slag van vrouwen over zich hebben, die zich bij voorbeeld met de dramatische kunst, of iets dergelijks, bezighouden.
Als wij dat meisje van nabij gaêslaan, krijgen wij al meer de overtuiging dat elk harer bewegingen, elk harer oogslagen berekend zijn en niet uit boosheid - daartoe is zij nog wat jong - maar uit ijdelheid.
Meer dan een voorbijganger ziet haar aan, misschien wel om de waggelende roode veêr of om de zoo wat in 't oog vallende kleeding; maar zij, zij denkt niet anders dan dat het haren persoon, hare talenten geldt en er zweeft telkens een lichte glans van voldoening over haar wezen, dat alsdan de glimp van stugheid verliest die er over verspreid ligt. Zie, door die opmerking hebben wij onmiddellijk den zwakken kant van onze trippelaarster leeren kennen, en we zouden nu reeds kunnen zeggen waar zij thuis hoort, wat zij zoekt en wat zij hoopt.
Er is veel te verwedden dat zij, door deze of gene kennis aangesproken, in een zoogezegd fransch zal antwoorden, en spreekt zij Vlaamsch, daarin een gemaakten toon zal aanslaan, terwijl ze zich wel zal wachten dengene te woord te staan, die in kleeding niet met haren grooten Rubens en zijne bloedroode veêr, zal kunnen wedieveren.
Doch wij willen haar volgen en niet op veronderstelling, maar enkel met de bewijsstukken in de hand, oordeelen.
Weldra verlaat onze heldin de breede straat en gaat eene zijstraat in, eene van die welke in Antwerpen meer en meer bestemd zijn om het verblijf te worden der kleine neeringen, die alleen door ieverig en solied werk nog kunnen worstelen tegen de onderneming, door het vereenigde kapitaal gesticht.
Wij zijn nu in eene van die straten, die slechts vier of vijf meters breed zijn, de smalle voetpaden meêgerekend, waar de huizen van buiten smal en van binnen wonderlijk ineengedraaid en gewrongen zijn. Gaat vijftigmaal door eene van die straten, gij zult de huizen niet herkennen, niet onderscheiden.
De Rubenshoed komt voor een schoenmakerswinkel, aangeteekend door eene kleine, doch zeer nette uitstallingsraam, waarin een dozijn paar kleine en groote schoenen van allen prijs en vorm zijn tentoongesteld, en op welker ruiten men leest F. Dobelik, en onder dit woord chaussures, of zooals wij in verstaanbare taal zouden zeggen schoenmaker.
Wilt ge, terwijl gij een oogslag op de schoenen werpt, tevens eens naar binnen zien? Dat gelukt niet. Achter de bestrikte en niet bestrikte schoenen hangt eene neteldoeken gordijn.
Dewijl de wiegelende roode veêr in dezen nederigen winkel verdwenen is, moeten wij ook de deur openstooten en binnentreden, en wij komen in een klein burger-, domperig huis, met smallen gang, die door den blauw steenen vloer en de niet heel witte zoldering nog donkerder schijnt dan hij wezenlijk is.
Aan het einde van dien gang staat, boven tegen den muur, een klein Ons-Lieve-Vrouwen beeldje, waarvoor zaturdags een ‘oordjeskeerske’ brandt, en wel doet zien dat men hier bij menschen is van den goeden, ouden stempel en de Rubenshoed, de roode veêr en het haargordijn, met het hier heerschende karakter in strijd zijn.
Dit valt nog meer in het oog, als men in de achterkamer ziet, die tot keuken en huiskamer dient, en uit welke men door een glazen schutsel uitzicht heeft op een kamerke van eenige voeten groot, dat met de uitstallingskas aan de straat in betrekking is; dat treft nog als men in het huis een eigenaardigen reuk van versch leêr gewaar wordt en men van verre het geklop hoort van den schoenmakershamer op het zoolleer.
Zou de roode veêr daar misschien eene kamer bewonen? Neen, ze hoort daar wezenlijk thuis. Als ge de kleine kamer aan de straat wilt binnentreden, zult ge spoedig zien dat dit haar vertrek, hare wereld in.
't Ziet er zeer zuiver uit, doch alles burgerlijk, zooals het huis en zijne bewoners zijn. Het eerst ziet men eene piano van gelig hout en dus iets van ouden datum; dan een stapel muziekboeken; eene ronde tafel met marmeren blad, waarop een kleed in netwerk, een spiegel met zwarte lijst, eene vergulde penduul onder eene glazen stulp, drie of vier stoelen met gevlochten zittingen.
Dit alles duidt nog niets bijzonders aan, zult ge zeggen. Neen, maar ziet aan den muur! Daar hangt een lauwerkrans met een wit zijden lint, waarop gouden letters gedrukt zijn; die krans, in eene lijst met glas, spreekt u van de ‘kunstenares;’ het album op tafel bevat portretten van Gounod, Sarah Bernard en Wagner; vier of vijf dames, die, naar de niet altijd heel stichtelijke bohemerkleeding te oordeelen, theatersterren zijn, bevestigen dit denkbeeld.
De piano, die nu zwijgend, de muziekboeken die nu gesloten zijn, komen dit gedacht bekroonen: de roode veêr is, zoo als wij van het eerst af vermoedden, eene kunstenares, eene artiste, eene zangeres, die nog niet weet of zij eene Patti, eene Malibran, of de zweedsche nachtegaal worden wil; of zij zich in het opera zal vertoonen; of alleen in de concerten zal optreden; doch, zooals wij reeds gezien hebben, de aangenomen type leidt reeds naar een van die doeleinden.
Hanneke Dobelik, of zoo als zij zich nu laat noemen, ‘Nancy Dobelik,’ is, in alle geval reeds van de burgertype, die hare ouders kenmerkt, afgeweken; zij heeft echter, bij gemis van opvoeding en doorzicht, de ware type van haren toekomenden stand niet weten te vatten, maar dezen in de overdrijving gezocht zoodat men haar, naar het uiterlijk oordeelende, zeer ongelukkig, wel eens neemt voor hetgeen zij in waarheid niet is.
Nancy is het eenige kind dat nog thuis is; eene oudere zuster is getrouwd met een eerzamen magazijnier - door Nancy in zekere moeielijke omstandigheden in een makelaar veranderd. Een broeder, van stiel diamantslijper, is in de loting gevallen en suft nu in deze of gene kazerne - maar ook deze zal, in zekere gevallen, wel tot ‘koopman,’ en onder mili-