De dames in de XVIIe eeuw.
De XVIIe eeuw had, onder alle opzichten, veel eigenaardigs. Wij deden de zeden van dien tijd kennen in onze verhalen Oranje in de Kempen en in Anne Dieu-le-Veut, die zekere deskundigen als voortreffelijke studiën van dien tijd hebben willen beschouwen.
Men vormt zich over het algemeen een verkeerd denkbeeld van de zeden dezer dagen; er was daarin eene verfijning op te merken, zelfs eene verwijfdheid, die voor de gewoonten van onzen tijd niet moet onderdoen. De genietingen waren talrijk en vele dezer waren met de vreemde overheersching naar herwaarts overgewaaid.
Die uitheemsche gebruiken waren echter niet anders dan vernis, dat met den tijd wegsleet en verdween. Zoo waren in de XVIIe eeuw de serenades met ‘snarenspel’ onder de vensters van onze vrouwen, zeer in gebruik, hetgeen zonder twijfel eene overplanting was van zuiderlijke gewoonten, ofschoon ons klimaat dikwijls weinig geschikt is, om op den hoek der straat zijne liefdezuchten te ontboezemen.
Verbeeld u dat zoo een minnaar, in den winter met verkleumde vingers en een rood-blauwen neus, onder het venster stond te neuriën en te tokkelen! In de warme zomermaanden kon dit echter gaan; in de eerstgenoemde maanden zou van die liefhebberij alleen eene geestige karikatuur kunnen gemaakt worden.
Het laat slapen van eene dame naar de mode, was in de XVIIe eeuw zoowel als nu, in voege, ‘Ick sliep tot thienen toe’ staat er geschreven, en het was eerst dan dat de ‘maert’ met zachte schreden het ledekant harer meesteresse naderde, om haar ‘soetjens’ uit den slaap te wekken, haar te kleeden en de schikking van haar kapsel te beginnen, dat blijkbaar een eindeloos werk was.
De toilette-tafel van soortgelijke dame was rijkelijk voorzien van allerhande reukwerken, zoo vaste als vloeiende, van poeiers en verven, van alle voorwerpen om de onmisbare ‘moesjes’ te maken, allen dienstig om de schoonheid te verhoogen of deze te doen ontstaan daar waar zij ten eenemale afwezig was. Men ziet, de dames in de XVIIe eeuw gaven aan de onze, onder dit opzicht, niets toe en waren even verzot op fransche grillen, fratsen en krullen als die van onzen tijd.
De voormiddag ging in het verkwisten aan de toilette voorbij en er bleef des zondags, zoo min als nu, weinig tijd over om ter Mis te gaan. De ‘kwartjes-Mis’ zoo als men nu nog de laatste mis noemt, die omtrent 12 ure 's middags gelezen werd, bestond ook destijds, en men noemde haar, zegt pater Poirters, ‘de Misse van de slapers, de Misse van de gapers.’
Evenals nu nog in Antwerpen werd deze godsdienstoefening bij gewoond door een wereldsch, coquet en dikwijls lichtzinnig publiek, dat meer komt om te zien en gezien te worden dan om te bidden. Daar, zegt dezelfde geestige zedenbeschrijver, daar zag men ‘wie ginck in wit sattijn, in pan, oft swert fluweel.’
Waar dergelijke wereldsche bevolking te samen liep, konden natuurlijk de galanten niet ontbreken. De cavaliers in hunne kleurige frakken, met hunne bestrikte schouders en schoenen, en hunne gepluimde hoeden, waren aanwezig. De onmisbare degen schitterde aan de zijde en de uitdaging tintelde niet zelden moedwillig in de oogen.
Het blijkt wel dat die Misse in alles eene werelsche bijeenkomst was, die zelfs niet zelden door het half geschoren schoothondje werd bijgewoond. ‘Honden uyt Gods Tempel’ leest men nog op sommige onzer kerken, een bewijs dat dit misbruik eene groote uitbreiding had genomen en de beambte, die nu in een met zilver bezetten frak en met een tamboermajoor-