Daar stormde uit de schaduw van de deur een bleeke, wanhopige Indiaan te voorschijn; net was Fadala.
‘Kolonel!’ riep hij, ‘ik alleen ben schuldig, ik alleen, mij moet gij hangen, mij moet gij geeselen - ik heb den jonkman hier gebracht en verborgen, niemand anders is daarvan schuld als Fadala alleen!’
Nu trad de planter nader met de woorden:
‘Zoo zal de toedracht der zaak ook wel wezen, vriend kolonel! - lk weet van niets; laat den gevangene met den roodhuid hangen - en de zaak is uit.’
‘Vader,’ riep Rosa, uit hare verbijstering ontwakende, ‘als de gevangene sterft, - vermoordt men ook uwe dochter!’
Sprakeloos van ontsteltenis staarde de planter zijne dochter een wijl aan.
‘Wat hoor ik?’ morde hij eindelijk.
‘Ja, vader, ik bemin Lamier - het is de broeder van onzen pastoor - en ik heb hem trouw gezworen tot in den dood.’
Don Pedro zweeg, maar inzijn binnenste vlijmde een diepe smart, hem dreigde het zwaarste ongeluk dat hem treffen kon: zijne dochter, zijn trots, zijne vreugde te verliezen.
De overste zegde kortaf: ‘Dat is een volledig complot. De dochter des huizes - een broeder van den geestelijke - bijgevolg ook hij - de Indianen! Bravo! - kapitein, de hoofdofficieren zullen morgen ten tien ure krijgsraad houden; het meisje, don Pedro Ortega, de gevangene en de Indiaan zullen afzonderlijk bewaakt worden; een luitenent en twintig man zullen morgen vroegtijdig opzitten om pater Johannes hier te halen.’
Zoo eindigde de tafel. Eenige kamers werden ontsloten, de betreffende personen er in geplaatst en een wacht voor de deur gesteld. Een der gevangenen was echter spoorloos verdwenen, namelijk de Indiaan Fadala. Ondanks alle terstond in het werk gestelde onderzoekingen van elken hoek en elke plek met brandende fakkels was en bleef Fadala verdwenen.
Den volgenden morgen meldde een luitenant den overste, dat pater Johannes niet te vinden was en ongeveer honderd Indianen dien nacht de plantage verlaten hadden, om te San Martino maïs te halen. Intusschen bleek weldra, dat niemand tot het halen der maïs last gegeven had en de Indianen evenmin in San Martino verschenen waren.
De overste schuimde van woede. Hij liet - het was nog pas zes uur in den morgen - Lamier, Rosa en haar vader voor zich verschijnen.
‘Gij zijt vroeger officier onder Santa Anna geweest?’ vroeg hij Lamier.
‘Ja, sennor.’
‘Hoe kondet gij uw degen onteeren en de zijde van den zoogenaamden keizer kiezen?’
‘Of ik mijn degen onteerd heb, overste, is juist de vraag. Ik ben een geboren Franschman, maar ik heb Mexico lief. Alleen een man als Maximiliaan kon dit land gelukkig maken, dat wil zeggen, een volk, aan hetwelk het bandietenleven tot een tweede natuur geworden is, weer aan orde en arbeid gewennen, de wegen van roovers zuiveren, de justicie haar heilig karakter teruggeven, de zoo lang reeds elkander bestrijdende partijen verzoenen en tot welzijn van het algemeen vereenigen, kortom, het lot in handen nemen van een volk, dat door veertigjarigen burgeroorlog alle veerkracht van het staatsleven, alle bezadigdheid, alle gevoel van plicht en eer verloren heeft. Die het derhalve met Mexico goed meent, voere den degen tegen de vijanden van dien edelen man, die zich deze verheven taak ten doel gesteld heeft; wie echter den degen tegen hem zelven voert, die is in mijne oogen een verrader van Mexico!’
‘Zoo, zoo!’ spotte de overste, ‘menkan wel zien dat mijnheer de broeder van een paap is. Voert de gevangenen weg; te tien uur krijgsraad, te elf uur doodgeschoten!’
Met een angstkreet wierp zich Rosa voor den overste op de knieën, doch Lamier richtte haar haastig op en klemde haar aan zijne borst.
‘Niet aldus!’ zegde hij met waardigheid, ‘mijne verloofde mag niet bedelen voor de uitzuigers en verdrukkers van haar vaderland.’
Hij drukte een kus op Rosa's wangen en volgde zijne bewakers naar zijn kamer.
‘Spaar hem!’ smeekte Rosa, ‘bij alles wat u heilig is, heer overste! Neem alle schatten der plantage, neem mijne brillanten. Vraag slechts!’
De overste wendde zich met vonkelende oogen tot haar:
‘Sennorita,’ zegde hij, ‘gij smeekt om het leven van uw geliefde? Wie heeft u toch gezegd dat gij daartoe recht hebt? Over drie uren zal ik u misschien even zoo goed laten doodschieten als hem. Gij waart hem behulpzaam en wat de schatten betreft,’ liet hij er met een duivelachtigen lach op volgen, ‘die vervallen toch aan de republiek! Gij zijt van de misdaad overtuigd - de wet kent geen erbarming.’
‘Eerlooze beul!’ riep don Pedro Ortega, ‘zoudt gij mijne eenige dochter kunnen vermoorden? Slechts over mijn lijk zult gij haar genaken!’ Daarbij drukte hij zijne dochter aan zijn hart.
‘Bah!’ spotlachte de overste, ‘als de krijgsraad naar plicht vonnis velt, hebt gij gewis heden avond geen dochter meer; het zal voor onze vrouwen, dochters en zusters een waarschuwing zijn om dat vreemde gespuis niet te verbergen.’
De stad Martino lag, gelijk wij reeds vroeger gezegd hebben, op nog geen uur afstands van de plantage.
‘Don Pedro Ortega is gevangen genomen; zijne dochter, sennorita Rosa, en de broeder van onzen pastoor worden heden op het plein der hacienda doodgeschoten!’
Dit vreeselijke nieuws doorliep in alle vroegte de stad, de dienstmeiden brachten het thuis van de bron en uit de winkels; verschrikt sprongen de bewoners uit hunne bedden. En toen de executie-troepen uitrukten; zagen zij met verwondering de geheele bevolking der anders zoo stille stad in de straten of voor de vensters.
Op het voorplein der hacienda (landhuis) van don Pedro was een zandhoop opgeworpen. Een honderdtal ruiters dekten van afstand tot afstand de zijden van het plein en hielden de aandringende toeschouwers in bedwang. Ook de compagnie infanterie was opgemarcheerd en laadde ernstig en koud de geweren.
De officieren gingen op en neer, druk met elkander sprekende, terwijl de oppassers hunne paarden vasthielden. Het was namelijk gebruik krijgsraad in de open lucht te houden en dadelijk daarop de executie te laten volgen.
Rosa kleedde zich in stille smart met een zwart atlas zijden kleed, hing een diamanten kruiske om haren hals, sneed weemoedig eenige mirtentakken af en vlocht zich daaruit een krans om het haar. Zoo wilde zij als een bruid des doods voor den krijgsraad verschijnen.
Don Pedro Ortega echter liep woedend in zijn vertrek op en neer en vloekte de hardvochtigheid der menschen. Al de tranen der mishandelde Indianen vielen hem thans als gloeiende druppels op het hart.
‘Ja,’ riep hij in de overmaat zijner smart uit, ‘dat is de straf Gods voor mijn steenen hart.’ Toen zonk hij op de knieën en bad: ‘Heer, ik verdien uw straffende gerechtigheid, ik verdien ze - doch verhoor mijn smeeken, red mijn kind, ik wil een ander, een godvreezend mensch worden!’
Alleen Lamier zat, met het hoofd op de handen geleund, zonder zich te verroeren. De gedachte, dat Rosa om zijnentwille sterven zou, maakte hem voor alles stomp en ongevoelig.
(Slot volgt.)