Weggejaagd.
Van het woelige krijgsmansleven vallen wij in de idylle, in het dorpsleven. Wij staan voor een klein drama, zoo als de groote meesters in de poëzie er ons soms leveren - dat zijn die, welke de kunst verstaan om een schijnbaar nietig onderwerp dermate te ontwikkelen, dat het een uitvoerig drama wordt, waarin wel is waar geen pistoolschoten knallen, maar hartkloppingen voorkomen, die oneindig meer zeggen dan knal-effekten.
‘Weggejaagd,’ zoo leest men onder de teekening. Inderdaad het meisje staat nog een oogenblik aan den broodtrog stil; ze heeft een ouden reiszak in de hand en staart peinzend en bedrukt op den vloer. De kippen en de eend, dié zij altijd voederde, trippelen rond haar, zonder nog te bevatten dat hunne vriendin voor altijd heengaat.
‘Weggejaagd!’ waarom? Was zij niet ieverig, niet oplettend, niet zorgvol voor haar werk? Ofwel was men naïeverig, boos, listig, kwaadaardig tegen haar? Ofwel spookte de jaloezie, die afschuwelijke lafheid, in dit of dat gemoed tegen haar, tot dat zij het vertrouwen dat men in haar stelde, vernietigd had? Ofwel weegt eene zwaarder beschuldiging op haar?
Doch neen, dat is niet mogelijk. Haar gelaat zegt ons niets boosaardigs, wel integendeel. Zij was goed, vroolijk, opgeruimd en. zij deed de hoeve weergalmen van haar helder lied. Waaraan denkt zij? Misschien aan hare thuiskomst, aan het verdriet harer moeder omdat zij is ‘weggejaagd?’ Misschien heeft zij geene moeder meer, en moet zij bij verre familie, misschien wel bij vreemden, gaan aankloppen.
Men kieze er tusschen al deze veronderstellingen slechts eene; de nederigste, de eenvoudigste zal de beste, de dichterlijkste zijn.