III.
De broeders.
Lamier en de zes uhlanen vloden in razenden galop over de vlakte in de richting van een groote vallei. Eenige in het kreupelhout verborgen scherpschutters vuurden op hen: - drie man vielen en een kartetskogel slingerde een vierde dood van zijn paard.
Lamier, een wachtmeester en een gewone uhlaan bleven vast in den zadel zitten en zetten onverpoosd hunne vlucht voort. Eindelijkbereikten zij een klein bosch en waren nu aan de oogen hunner vervolgers onttrokken. Na een eind weegs het bosch ingereden te zijn, bevool Lamier ‘afstijgen!’ sprong zelf van zijn paard, en gaf het een slag zoodat het voortgaloppeerde. Zijne metgezellen volgden zijn voorbeeld.
Door de beide soldaten vergezeld drong Lamier het bosch in en voerde hen een honderdtal meters verder naar een reusachtigen hollen boom, waarin zij zich verborgen, zonder vrees te hoeven koesteren van ontdekt te zullen worden.
Toen de avond gevallen was, verlieten zij hunne schuilplaats. De nacht was stil, men vernam slechts een rommelend verwijderd gedruis; het waren kanonnen en poeierwagens, die over den steenweg dommelden.
‘Volgt mij nu!’ zegde Lamier en behoedzaam slopen de drie vluchtelingen in het nachtelijk duister voort. Lamier was hier blijkbaar goed bekend, want zonder aarzelen vervolgde hij op kruiswegen de door hem ingeslagen richting.
‘Halt! Wacht hier tot ik terugkom,’ zegde hij eindelijk tot de beide soldaten, terwijl hij alleen vooruit ging.
Maar hij scheen besluiteloos te zijn of hij naar de visschershut aan den oever van den Bidowa in het dal zijne schreden zou richten dan wel verder gaan. Dáár lag het landhuis van pater Johannes. Boven op den heuvel stond hij nu en zag scherp in den onvriendelijken nacht voor zich uit. ‘Ja daar,’ morde hij, ‘daar woont hij - mijn broeder! En ik sta hier - de vervolgde vluchteling. Deze schamele woning! Arme broeder! Hoe zal ik voor hem treden? Hoewel ik mijn en zijn vermogen in jeugdige lichtzinnigheid verkwist heb, bleef hij een goede broeder voor mij. Eerst toenik mijn woeste levenswijze ook hier voortzette, verbood hij mij den toegang tot zijn huis. Waar zijn die tijden? Hoe hebben zij zich veranderd! Doch moed gevat. Ik verzoek niet voor mij alleen om een wijkplaats; maar ook voor de beide arme Oostenrijkers.’
Een licht schemerde door een venster. Woest trad de vluchteling de eenvoudige woning binnen.
In de keuken stond een eenvoudige olielamp te branden, doch er was niemand te zien. Lamier maakte de kamerdeur open en bleef midden in het vertrek staan.
Het was niet zeer groot maar bijzonder net. Stevige stoelen met zwart leeren zittingen stonden op stijf gedraaide pooten langs den wand. Er stond ook een clavier doch niet van mahoniehout en de toetsen waren tamelijk afgesleten. Op de schrijftafel lagen hoopen boeken en in een hoek van het vertrek stond een klein altaar, voor hetwelk eene lamp brandde. In een anderen hoek van het vertrek stond een leunstoel, waarin pater Johannes inzonderheid des zondags na volbrachte ambtsplichten uitrustte. Thans echter zat een ongeveer zestigjarig moederke er in te dommelen terwijl een grijs katteke met het afhangend lint harer muts speelde.
Eindelijk sprak Lamier zeer luid: ‘Buenas tardes, madrita!’ (Goeden avond, moederke!)
De huishoudster ontwaakte, zag Lamier geheel verbluft aan, wreef zich daarop de oogen uit en riep opgetogen: ‘Heilige Moeder Gods! Don Fernando!’
‘Stel u gerust, beste sennora; waar is mijn broeder?’
‘Och! die arme is voor een uur naar een zieken Indiaan op de plantage van Don Pedru gegaan.’
‘Luister, moederke: ik ben een vluchteling. De republikeinsche soldaten vervolgen mij; twee andere keizerlijke soldaten, die doodmoede zijn, wachten op mij; het geldt ons leven! Kunnen wij eenige dagen hier in huis verborgen blijven?’
‘O santa virgen purissima! Wij hebben boven slechts twee kamers en den zolder, daar zouden u de republikeinen terstond vinden,’ zegde het moederke benauwd.
‘Maar wat zal mijn broeder zeggen?’ vroeg Lamier geheel ter neer geslagen; ‘ik bid u, bereid hem op deze Jobstijding voor.’
‘Mijn God! daar hoor ik hem al komen,’ zegde zij bevende van ontroering en schoof Lamier in het aangrenzende vertrek.
Dadelijk daarop trad pater Johannes binnen. Hij groette zijne huishoudster; zij bracht hem zijne pijp en een dagblad en ging angstig in de kamer op en neer. Eindelijk raapte zij al haren moed bijeen en stamelde: ‘Eerwaardige heer!’
‘Wat verlangt gij, moederke?’
‘Een bekende is aan... aangekomen! Verschrik niet... hij wordt door de liberalen vervolgd... Ik heb hem voorloopig in de tweede kamer doen gaan.’
Pater Johannes was opgesprongen. ‘Wat? Wie?’ vroeg hij verschrikt en pijp en dagblad gleden uit zijne handen op den grond. Daar kwam Lamier te voorschijn.
‘Groote God! mijn broeder!’ riep pater Johannes.
‘Vergeving!’ stamelde Lamier, ‘vergeving!... Ik ben een ander mensch geworden... ik word vervolgd, ik heb bij u eene schuilplaats gezocht, bij u, broeder, wiens vermogen ik, ellendeling...’
‘Vergeten! afgerekend! verzoend!’ riep pater Johannes.
‘O broeder!’ Beiden hielden elkander vast omarmd, borst tegen borst, en weenden. Het moederke weende mee, en het katteke wreef zich liefkozend tegen Lamiers beenen. Plotseling echter schoof de pastoor den snikkend en broeder zacht van zich af. ‘Hoe zal ik het aanvangen? waar kan ik u verbergen, op welke wijze u redden? Heeft u niemand gezien?’
‘Neen,’ antwoordde Lamier, ‘maar twee oostenrijksche uhlanen wachten in de nabijheid op mij; zij moeten ook gered worden, beste broeder.’
‘Haal ze!’ sprak pater Johannes kortaf.
Lamier ging en weldra verkondigde het sporen gerinkel in den gang de komst der beide andere vervolgden. Het moederke spoedde zich naaide keuken en in korten tijd zaten allen aan een eenvoudig, doch smakelijk maal. Middelerwijl rende een indiaansche knaap door het donkere bosch met een briefke aan sennorita Rosa. Het was van den volgenden inhoud:
‘Beste Rosa! Mijn broeder en twee soldaten hebben, door de liberalen vervolgd, in mijn huis een toevlucht gezocht, doch het is te klein om hen te verbergen. Op de uitgestrekte bezittingen van uw vader is dit licht mogelijk. Worden zij gevangen dan worden zij doodgeschoten. Om Kristus wille red hen.
‘Eeuwig dankbaar.
‘Pater Johannes.’
Lamier had veel te vertellen. Met gespannen opmerkzaamheid luisterde de pastoor, toen de deur zachtkens geopend werd en Fadala zijn hoofd binnenstak.
Lamier en de soldaten ontstelden over dezen onverwachten gast. Pater Johannes stelde hen echter gerust en liet den Indiaan binnentreden. Deze kuste den pastoor de hand en reikte hem een briefke van den volgenden inhoud over:
‘De vervolgden zal Fadala in zekerheid brengen. U de hand kussende.
Rosa.’