Het vrouwenpaleis.
We zegden in een vorig artikel, dat de zeden en gewoonten der Turken, hoe sterk sprekend deze nu nog zijn, noodwendig eene zekere verandering in den loop van jaren hebben ondergaan. Zoo is bij voorbeeld het Serail geen schaduw meer van 't geen het vroeger was.
Het Serail Beshiktasch is, wel is waar, schilderachtig gelegen, doch men mag dat gebouw der weelde niet van dichterbij zien. Immers, de meeste gebouwen zijn daar in hout; doch van binnen zouden zij, zegt men, de sterkste verbeelding kort zetten. Dit laatste blijft nochtans veelal bij het ‘men zegt.’
Hoe het zij, het vrouwenpaleis heeft veel van zijne grootsche weelde verloren en men zou er zeker niets meer vinden van de pracht, die men een paar honderd jaar geleden daar droomde, volgens opgaven van personen die het Serail bewoond hadden of volgens die van verspieders, welke de hoven van Weenen en Parijs daar, tegen betaling van grof geld, onderhielden.
Tot omtrent de XVIe eeuw bewoonden de Sultans eene soort van vesting, die in het midden der stad lag en welke het paleis was van Mahomet II; doch zijn achterkleinzoon Soliman Il was een man van smaak en het viel hem in, op eene schilderachtige hoogte, door de zee bespoeld, en waar vroeger grieksche moniken gewoond hadden, een lusthuis te bouwen.
Die plaats was reeds zeer lommerrijk en verfrischt door byzantijnsche waterleidingen. Soliman legde er overschoone hovingen aan, die nog bestaan en deed daar door duizend hoveniers allerlei prachtige bloemen, vruchten en gewassen aankweeken.
In het verblijf zelf werden al de verfijningen aangebracht, die de toenmalige beschaving aanbood, en om een gedacht van de ten toon gespreide weelde te geven, hebben wij slechts aan te halen, dat in Soliman's kamer lampen van zuiver goud brandden.
Het was van dien Grooten Heer dat de eigenlijke etiquette, aan het turksche hof gebruikelijk, dagteekent, en dat men aan de vrouwen in het Serail het verblijf zoo aangenaam mogelijk maakte; want men dwaalt als men denkt dat die dames zich geene uitspanning, geen genoegens gunnen. Verre van daar, zij hebben niet alleen de toilette, maar ook samenkomsten, kransjes, wandelingen en wat dies meer.
Ten tijde van Soliman schatte men dat er 5000 bewoners in het Serail waren, vrouwen, eunuken, bedienden, stommen, soldaten, die in den eersten hof of omheining legerden. De zwarte en blanken eunuken, dwergen, vrouwen enz. waren geene Turken, ten minste niet van turksch ras: het waren veelal gestolenen of kinderen der schatting, want ieder jaar brachten de pachas hun getal meisjes en jongens aan, zooals onze boeren weleer hunne tienden in graan aan den heer brachten.
Uit die jongelingen, door de zwarte eunuken dienstbaar en geschikt tot alle werk gemaakt, koos echter de Sultan niet zelden zijne gunstelingen, zijne staatsbeambten; men gaf dan ook aan die welke verstandelijkheid lieten blijken, les in twee of drie talen. Ook vond de Groote Heer tusschen hen zijne muziekanten, sekretarissen, barbiers, badmeesters, tuiniers, portiers, enz.
De vrouwen kwamen toen, zoo als nu nog, veelal uit Cirkassië, doch tijdens Soliman zeilden rooversvaartuigen de Middellandsche-Zee in en zij brachten niet zelden den Sultan, vrouwen, die op de fransche, spaansche en italiaansche kusten baldadig geroofd waren, zonder dat de gouvernementen van dien tijd er aan dachten, dien afschuwelijken handel met kracht tegen te gaan;
De eunuken dienden de vrouwen; hun opperhoofd Kislar-agasi was de invloedrijkste persoon van het hof, de opperste ceremoniemeester van den Sultan. De stommen, die eene zoo verschrikkelijke rol speelden, waren de beulen, de uitvoerders van de doodstraffen door den sultan uitgesproken. Het waren zij die wurgden, die de slachtoffers in eenen zak bonden en deden verdwijnen, enz.
Deze stommen, ten getalle van zestig, evenals de pages, verstonden elkander door teekens, overigens dit was het gebruik in het Serail. Men sprak daar niet, uit eerbied en ontzag voor den Sultan, voor den Bevelhebber der Geloovigen, voor de Schaduw Gods, voor den Opvolger des Profeets, zooals men den Grooten Heer betitelt.