De Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe pastoor van San Martino.
| |
[pagina 259]
| |
Deze afwisseling van rust en gevaar had iets veel schrikwekkenders dan het bloedige gewoel en gedruis van den slag. Elke tusschenruimte liet ons tijd om na te denken, dat een verborgen vijand, dien wij niet ontgaan konden, ons tot doelwit koos. Ik merkte bij deze gelegenheid de onverschrokkenheid en koelbloedigheid van Lamier op. Elke voet gronds werd ons hardnekkig betwist. Na een langen, vermoeienden marsch hielden wij halt en er werden vuren aangelegd om wat vleesch te koken. Het vleesch was nog lang niet gaar, toen wij reeds het commando vernamen: ‘Geeft acht! - Stijgt op! Op! op!’ In een oogwenk waren alle kookketels omgeworpen en het rookende vleesch werd door eenigen weggesmeten, door anderen op den ransel of aan den zadel gebonden. Men kan zich voorstellen met welke gevoelens en verwenschingen de arme soldaten verder marcheerden. Tegen den morgen zagen wij van verre San Martino. De overste liet halt houden, verzamelde ons officieren om zich heen en verklaarde dat de aanval terstond plaats zou hebben. ‘Wij moeten de versterkte hoogten daar voor ons nemen,’ zegde hij, ‘laat de gelederen sluiten, matigt de onstuimigheid der soldaten en beveelt hen de munitie te sparen.’ De infanterie rukte stormenderhand op de redoutes aan. Een vreeselijk kanonvuur richtte een groote slachting in hunne gelederen aan, doch zij lieten zich hierdoor niet afschrikken. Wij, de cavalerie namelijk, rukten over bouwland op en werden uit twee versterkte huizen bestreken, waaruit de vijand ons onafgebroken beschoot. Een jong officier, die heden voor het eerst in het vuur kwam, viel dood naast mij neder. Plotseling zagen wij onzen commandant en diens adjudant in gestrekten galop op ons toerijden. ‘De vijandelijke cavalerie doet een uitval,’ riep hij. Onmiddellijk klonk het commando van onzen overste: ‘Geeft acht! Trekt sabel! In galop - marsch!’ En met hoog opgeheven sabel renden wij de vijandelijke cavalerie te gemoet, met Lamier, die een breeden pallast zwaaide, aan mijne zijde. Terwijl wij met de vijandelijke cavalerie handgemeen waren, vuurden de kanonnen van San Martino van de wallen op ons. Het volk verdrong zich op de daken en staarde bloedgierig naar de hoogte waar de strijd het hevigste woedde. De vijandelijke commandant scheen vast besloten, zich liever onder de puinhoopen van San Martino te laten begraven, dan zich over te geven. Een nieuw escadron kwam van de hoogte stormen. Het jammergeschreeuw der gekwetsten, het gereutel der stervenden, het gebrul der ongelukkigen, die hulpeloos onder de hoeven onzer paarden vertrapt werden: - ik zou de pen in bloed moeten doopen wilde ik al de jammertooneelen beschrijven, die onder mijne oogen plaats grepen. Lamier vocht als een leeuw. Een Indiaan te paard had met zijn lans mijn sabel gepareerd - en in een ommezien zou hij mij gespiesd hebben. Maar snel als de gedachte gaf Lamier zijn paard de sporen, pareerde den lansstoot en kliefde den Indiaan het hoofd. Eindelijk werden wij in het gewoel van den strijd van elkander gescheiden en kort daarna moesten wij terugtrekken. Het vuur des vijands nam steeds in hevigheid toe: enkelen onzer ruiters waren dusdanig door vijandelijke cavalerie van ons afgesneden, dat wij hen niet bevrijden en zij ons niet meer bereiken konden. En wij zagen met tranen in de oogen en vol ontzetting hoe vijf of zes onzer uhlanen, waaronder Lamier, door een vijandelijk escadron in wilde vaart over de weiden naar het westen achterna werd gezet. Lamier en de uhlanen hadden omstreeks 500 passen voorsprong - zullen zij ontkomen? - En waarheen zullen zij gedreven worden? Dat waren vragen, die wij niet beantwoorden konden. De dag was reeds ver gevorderd toen wij aan den oever van een naburige rivier halt hielden. De overste liet ons de revue passeeren: er was menige gaping, menig dapper kameraad lag een uur noordwaarts dood. Tot dusverre waren mij de verschrikkingen van den oorlog nog onbekend gebleven, nu leerde ik ze kennen. De trotsche vizioenen van krijgsroem, welke mijne jeugdige fantasie zich voorgetooverd had, werden door de rookwolken van brandende dorpen omsluierd, en de opwekkende klanken der krijgsmuziek gingen verloren in het noodgeschreeuw en weeklagen der vluchtelingen, die van have en hof beroofd, voor den voortrukkenden vijand handenwringend, half waanzinnig van angst en ontsteltenis vloden. Bij de revue werd er druk en zeer verschillend over Lamier gemompeld: eenigen meenden dat hij tot den vijand was overgeloopen. Maar ik liet geen smet op hem werpen, ik was vast overtuigd, dat zijn onstuimig verlangen om aan de expeditie deel te nemen, een anderen grond hebben moest. Ik zag hem aan mijne zijde strijden - zoo vecht geen overlooper. Het lot onzer zes uhlanen ging ons ook na ter harte, maar in oorlogen met zulke volken is alle onderzoeking vruchteloos. Een parlementair zou hoogstens tot antwoord een strop om den hals bekomen. Eindelijk rukten er versterkingen voor ons aan toen de avond begon te vallen. Een grauwe nevel had zich over het landschap uitgebreid. Terwijl wij onze gekwetsten telden, kwam onze bagage aan. Tenten werden opgeslagen en vuren aangelegd. Op den krijgshaftigen arbeid volgde er een die aangenamer was. Hoopen vleesch en aardappelen werden bij de vuren aan gebracht, de kookketels opgehangen en nu konden de soldaten koken en braden. Sinds den vorigen avond hadden zij niets geëten en zij kweten zich derhalve met grooten iever en spoed van hunne taak. Het luide spreken, het rammelen met lepels, messen en vorketten verstomde van lieverlede. Men hoorde nog slechts het ruischen der bladeren, het murmelen der snel voortschietende wateren, de enkele uitroepen der elkander aflossende schildwachten. Eindelijk strekten wij ons op den kalen mexicaanschen bodem uit en sliepen weldra in. Ik droomde nu eens van mijne lieve ouders in het vaderland, dan weer van de moorddadige tooneelen van den strijd en gestadig zweefde mij zelfs in den droom Lamier met de zes uhlanen voor den geest. (Wordt vervolgd.) |
|