weldra de meest gezochte familie der neerzetting werden. Zij gingen door voor rijk en dit Verhoogde natuurlijk hunne waarde in de oogen der lie.
De lente kwam en wederom maakte als Voor jaren de familie Dover toebereidselen tot de reis.
Het weer was regenachtig, de luchtgesteldheid echter zoo drukkend warm, dat de sneeuw snel wegsmolt en ieder beekje tot een rivier zwol en de rivier bij Nieuw-Baltimore tot een wilde, razende stroom werd. Steeds hooger steeg het water en bedreigde de neerzetting.
Op zekeren dag kwamen de jonge mannen in zeer gedrukte stemming thuis.
‘O, hadden wij maar een berg om op zijn kruin een wijkplaats te zoeken!’ riep Ralf, zich aan de theetafel zettende.
‘Of ten minste eenige gepatenteerde zwemblazen,’ bemerkte Allen.
‘Stijgt het water wezenlijk zoo sterk?’ vroeg Bertha.
‘Het wast met razende snelheid,’ antwoordde Ralf, ‘maar wij hoeven niet te vreezen dat het ons huis meesleepen Zal.’
‘Wanneer het eenigszins in hef bereik der mogelijkheid komt, zal het gebeuren,’ zuchtte Bertha, ‘gij kent ons noodlot.’
‘Gelooft gij aan voorbeschikking, Bertha?’ riep Allen.
‘Dat doen alle wëderdoopers,’ lachte Ralf, ‘en hun biedt zich nu de schoonste gelegenheid aan om onder te duiken.’
‘Spot niet met zulke dingen, Ralf,’ vermaande Bertha, ‘zeg ons liever of het niet verstandiger ware het huis te verlaten?’
‘Waarheen zouden wij gaan? Laaf ons tot morgen wachten, dan kunnen wij zien wat ons te doen staat.’
Den geheelen avond stroomde de regen neder; met oorverdoovend gekletter plaste hij op het dak en tegen de muren en versmoorde allen anderen klank zoodat het kleine gezelschap in de kamer ter nauwernood hare eigene woorden verstaan kon. Plotseling werd de deur geopend en boodschapte de oude dienstmeid, dat het water reeds een voet hoog in den hof stond. Verschrikt ijlden de mannen naar buiten en overtuigden zich van den staat van zaken.
‘Wij moeten ten spoedigste het huis verlaten,’ riep Ralf. ‘Pak bijeen, wat gij niet hier durft achter te laten, ik tuig intusschen de paarden op.’
Water, water alom. Het sombere klateren en ruischen van het ontketende element was akelig om aan te hooren.
Na weinige minuten stond de wagen voor de huisdeur; twee of drie koffers werden opgeladen, de bewoners van het bedreigde huis stegen in en de paarden trokken aan.
‘Wij zullen naar het hotel gaan, dat staat tamelijk hoog,’ zegde Allen.
‘Ik zag den waard heden middag een boot aan de achterdeur van zijn huis vastleggen en lachte hem uit,’ bemerkte Ralf; ‘nu zouden wij daarmede in onzen schik zijn.’
Zij vonden het hotel nog vrij van water, maar vol menschen, die uit hunne lager staande woningen daar eene toevlucht gezocht hadden.
De regen hield niet op en nog eer de morgen grauwde, was de boot in den hof vlot. Men beraadslaagde wat er nu te doen stond. De meesten waren van oordeel dat men zich naar een hooger gelegen punt moest begeven; doch de waard verklaarde, dat hij in huis zou blijven zoolang het niet door den vloed meegesleept werd.
‘Laat ons toch naar tante Polly gaan,’ riep Bertha, ‘ik heb haar buitendien beloofd haar nog een afscheidsbezoek te zullen komen brengen.’
‘Maar wie zal toch in zulk een weer twintig engelsche mijlen ver reizen, nog niet medegerekend dat wij er met den wagen toch niet doorkomen.’
Bertha liet echter niet af, tot de broeders eindelijk tot het waagstuk besloten. In mantels gewikkeld reden zij af, gevolgd door verscheidene andere wagens, die ten minste de naaste hoogte poogden te bereiken. In den beginne ging alles tamelijk goed, maar weldra verloor een der laatste wagens, waarop zich vrouwen en kinderen bevonden, de richting en geraakte in diep water. Amos en Ralf ijlden terstond te hulp. Nadat de menschenlevens gered en de paarden van den ingezonken wagen losgesneden waren, scheen alles in orde - waar was Amos echter gebleven?
‘Amos? Waar is Amos?’ riepen de broeders en Bertha bekroop een overgroote schrik.
Zij ijlden in het water terug en vonden hem bewusteloos onder een rad van den zwaren wagen. Toen de steigerende paarden losgesneden werden, hadden zij plotseling den wagen teruggestooten, Amos was gevallen en onder het rad gekomen. Men bracht hem gelukkig te voorschijn, maar het duurde lang eer er leven in het bijna verstijfde lichaam terugkeerde. Ralf liet het hoofd des vriends op zijn schoot rusten, Bertha boog zich over hem - daar openden zich zijne oogen en hunne blikken en handen ontmoetten zich.
Amos fluisterde Bertha een paar woorden toe en zij knikte glimlachend. Een lichte wind Verdeelde de wolken en een zonnestraal viel als groetend op het hoofd van het zwaar beproefde meisje.
Tante Polly verwelkomde de gasten hartelijk en stond er op dat zij minstens een week blijven zouden. Spoedig ontdekte haar scherpe blik hoe de verhouding tusschen hare jonge vriendin en Amos Niles was. Zij verheugde zich daarover en besloot dat de trouwing in haar huis zou plaats hebben.
‘Ik ben uw tweede moeder,’ zegde zij tot Bertha, ‘en ik wil u gelukkig getrouwd zien, voor gij van mij scheidt.’
Amos was over dat plan in de wolken - en dus werd de trouwdag vastgesteld.
Onder Harry Chapmans nalatenschap was nog het grootste gedeelte van het geld voorhanden, waarvan hij Ralf beroofd had. Het werd natuurlijk aan den rechtmatigen eigenaar teruggegeven. Deze echter verzocht de familie Chapman als blijk van erkentelijkheid voor al de aan zijne zuster betoonde liefde zich den koopprijs voor het blokhuis terug te laten geven. En toen kort daarna drie schoone grafsteenen aankwamen, droeg een daarvan den naam van den kleinen Rudolf. Ook Yankee-Paul werd niet vergeten: de gebroeders Dover schonken hem hunne paarden - heinde en verre op de prairie waren geen edeler dieren te vinden.
Na langdurigen regen kwam heerlijk weder. De wateren keerden binnen hare oevers terug, zonder noemenswaardige schade aangericht te hebben en de neerzetting aan de rivier verrees als verjongd uit haar bouwvallen. De prairie kleedde zich in het liefelijkste groen, de geheele natuur prijkte in feestgewaad. En de bejaarde geestelijke, die reeds twee maal gekomen was om Bertha Dover te trouwen, verscheen ten derde male en nu volgde er geen stoornis.
Bertha Dover en Amos Niles werden samen vereenigd.
Op zekeren Schoonen zomermorgen was een klein gezelschap bijeen op het dek der stoomboot, die zich langzaam in beweging zette. Aan den oever stonden de vrienden der scheidenden en wuifden hun met hunne neusdoeken een laatst vaarwel toe. Onder hen bevond zich Yankee-Paul. Ondanks zijne ontroering knauwde hij een groot stuk pruimtabak en toen de stoomboot in de kromming draaide en de vrienden hun een laatsten groet toewenkten, riep hij in vervoering uit:
‘Jerusalem, wat is zij schoon! Wie weet wat ik gedaan had, ware ik tien jaar jonger geweest! Doch nu is het beste, dat ik naar mijne paarden omzie.’