Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)
XXI.
De onaangename gewaarwording, welke de aanblik van Jules Berthenay in Donatien de Monaville opgewekt had, veranderde welhaast in een levendig gevoel van verborgen gramschap, vooral toen hij zijn voormaligen wapenbroeder zich van een tooneelkijker zag bedienen, en dien onafgewend op hunne loge richten.
Hij was evenwel op dat oogenblik niet het doelwit van den franschen onderofficier: het was zijne vrouw, het was zijn schoonvader!.....
De verschijning van den heer Desherbiers was inderdaad een oorzaak van levendige verrassing voor den jonkman, die, gelijk de lezer zich herinneren zal, reeds herhaaldelijk gemeend had Pauline te erkennen, zonder zich nochtans te kunnen herinneren waar en onder welke omstandigheden hij haar ontmoet had. Deze omstandigheid trad hem nu eensklaps bij het zien van haren grootvader voor den geest en deed hem zich in een zee van gissingen verdiepen.
Hiertoe bestonden wel redenen, gelijk men zien zal.
Het was tijdens den winter van 1869; Jules Berthenay, die reeds vroegtijdig zijne ouders verloren had, was naar Parijs gekomen om er een betrekking te zoeken en had in afwachting een gastvrij onderkomen gevonden bij een vriend zijner familie, die te Sceaux woonde.
Naast het huis van zijn gastheer stond in het midden van een hof een gebouw, dat men onbewoond geacht zou hebben, zoo vervallen en doodsch zag het er uit. Nochtans werd het bewoond door twee personen, een grijsaard, die zeer oud scheen en een man van een zestig jaar, die zijn bediende mocht zijn.
Naar het uiterlijke te oordeelen leidden zij een zeer zonderlinge levenswijze. De eerste ging nooit uit en de tweede verliet de woning slechts om levensmiddelen te gaan inkoopen. Zij onderhielden hoegenaamd geen andere gemeenschap met de buitenwereld en ontvingen nimmer bezoek.
Deze levenswijze had de nieuwsgierigheid der buren te meer geprikkeld, omdat de heer Poulpaing (zoo heette de grijsaard) fortuin moest bezitten, want hij had het kleine lapje gronds en het vervallen huis, dat hij bewoonde, voor een zeer hoogen prijs gekocht. De zonderlingste en meest tegenstrijdige geruchten waren omtrent den heer Poulpaing in omloop, toen men eindelijk achter de waarheid kwam door de onbescheidenheid van een pakjesdrager uit Straatsburg geboortig, die zich naar het schijnt, over den kluizenaar te beklagen had gehad. Naar zijn zeggen was deze niemand anders dan de voormalige beul van het departement der Beneden-Rijn..... Dit verhaal vond des te eerder geloof, daar het geheel overeenstemde met de levenswijze van den bedoelden persoon. Eenige lieden wilden echter gewisheid hebben; zij deden onderzoek en het bleek dat het wezenlijk waar was.
Deze ontdekking baarde groot opzien te Sceaux en in de omstreken. Een ieder wilde den ouden man zien; maar hij ging, gelijk wij gezegd hebben, nooit uit. Wat gebeurde er nu? Dat de bewoners der huizen, die op zijn hof uitzagen, waarin hij dikwijls wandelde, tot hunne groote verbazing zich plotseling als bestormd zagen door bezoekers, die kennis met hen kwamen aanknoopen. Om kort te gaan, de gewezen scherprechter werd het voorwerp der algemeene nieuwsgierigheid en een ieder poogde hem te zien te krijgen.
Bij de komst van Jules Berthenay te Sceaux sprak zijn gastheer hem terstond van den heer Poulpaing en hem zijn kamerke aanwijzende, bleef hij niet in gebreke hem opmerkzaam te maken op het benijdenswaardige voorrecht dat hij boven zoo vele anderen had, om op zijn gemak al de bewegingen en daden te kunnen gadeslaan van den afschrikwekkenden en geheimzinnigen man, waarvan iedereen den mond vol had. Deze twee bijvoegelijke naamwoorden gaven der verbeelding van den jongman veel stof tot allerlei fantastische beelden en hij ondervond derhalve een groote teleurstelling, toen hij een goedhartig uitziend oud man van middelbare lengte, met een vreemd model van muts op het hoofd, te zien kreeg, die geen vijf minuten liet voorbijgaan zonder een snuifje te nemen uit de doos, die hij gestadig in de rechterhand hield.
Op zekeren dag in de maand december, terwijl een dunne laag sneeuw den grond bedekte, hoorde Jules, die bij het venster zijner kamer zat te lezen, in den hof van den heer Poulpaing een geluid van stemmen, hetgeen hem te meer opviel, daar hij er zachte en zilverachtige klanken in onderscheidde, die de aanwezigheid van eene vrouw verrieden.
Hij zag naar buiten en ontwaarde een langen, net gekleeden, bejaarden man van een deftig voorkomen, vergezeld door een schoon jong meisje van zeer beschaafde manieren. Zij gingen den heer Poulpaing vooruit en wandelden verscheidene keeren den hof rond, bijwijlen stilstaande om eenige woorden met den eigenaar te wisselen.
Jules, die tot dusverre niets dan onverstaanbare klanken opgevangen had, deed zijn venster op eene spleet open en nu bereikten deze door den langen heer gesproken woorden zijn oor:
‘Het blijft dus zoo afgesproken: gij zult hem laten komen en van uwen invloed op hem gebruik maken, opdat hij geen schrede meer doe om den afgrond over te springen, die ons sinds jaren van elkander scheidt..... Hij heeft het overigens gewild, niets verplichtte hem.....’
‘Toch wel!’ viel de heer Poulpaing hem in de rede, ‘ik keur zijne handelwijze goed: eerbied voor de oude familie-overleveringen, van welken aard die ook zijn mogen.... Ach! hadde ik een zoon of een kleinzoon gehad, ik zou gewild hebben, dat hij eveneens handelde.....’
‘Och! gij schrijft hem gevoelens toe, die hem nooit bezield hebben; hij heeft slechts gehoor gegeven aan zijn bedorven natuur, aan zijn zucht om ons te hinderen, ons geld af te truggelen.....’
Het verdere onderhoud ging voor Jules verloren, daar de sprekers in huis terugkeerden.
Getroffen niet alleen door de schoonheid van het jonge meisje maar ook door haar bezoek bij den voormaligen scherprechter, begaf hij zich terstond naar buiten en ging post vatten voor den uitgang van het naaste huis, die in den ringmuur was aangebracht.
Hij stond er nog niet lang of de onbekende verscheen met haar metgezel en trad eenigszins onthutst terug bij het zien van een man, die daar als op den uitkijk stond. Deze blijkbare verbazing deed Jules over zijne onbescheidenheid blozen en belette hem haar te volgen, gelijk hij eerst van plan geweest was.
Welnu, het was dezelfde lange grijsaard, dien hij in het Parktheater in den heer Desherbiers terugvond, en deze herkenning deed hem ook het meisje herkennen dat hij in den hof van den ex-scherprechter van Straatsburg gezien had: het was mevrouw de Monaville. Hij kon daaromtrent niet meer den minsten twijfel voeden!