Welnu, in dien zin moest het Davidsfonds eenige wetenschappelijke boeken uitgeven, die over het algemeen al te droog, te dor worden gemaakt om door een oningewijd publiek te worden gelezen?
Tusschen al de zeer gegronde opmerkingen plaatst de Vroolijke en geestige pater hier en daar eene boutade, zoo als wij er hier eene laten voegen, namelijk de grrrroote mensch in kamp met.... eene vlooi.
‘Ik heb, zegt hij, nooit mijnen lach kunnen uithouden als ik dacht aan den mensch - aan dien koning der wereld en der schepping; aan den mensch, die rijken verwint en rijken vernielt; aan den mensch, kortom, in al zijne macht en grootheid.... in kamp met eene vlooi.
‘De vlooi bijt hem en drinkt van zijn beste bloed; de mensch wordt kwaad in zijn eigen, maar als hij zich in gezelschap bevindt, wordt hij door fatsoen en betamelijkheid verplicht zich in te houden. De minste beweging zou het vervelende van zijnen toestand doen kennen; hij moet met eenen glimlach op zijn wezen, de vlooi laten steken en drinken...
‘Als de mensch alleen is maakt hij een duivelsch lawijd, hij schudt, hij schommelt, hij nijpt en slaat zich: de vlooi van hare plaats gejaagd, neemt eene andere en begint opnieuw te bijten. De mensch wordt ongeduldig; eindelijk is hij zichzelf niet meer meester; er moet een eind aan komen. Helaas! hij werpt onstuimig zijne kleeren uit.... Wat al vernedering!... en als de vlooi kon lachen, wat zou ze lachen dat ze schokte!
‘En ziet hem nu, dien groote der aarde, dien machtige, dien eersten minister, dien aartskanselier van een wijd-uitgestrekt rijk - ziet hem hoe hij de ernstige gedachten en de lotbestemming van het geschokte Europa vergeet! Hij zoekt met breed opengezette oogen, met eene koortsachtige oplettendheid, hij zoekt tusschen de naden van zijn kleed waar toch dat kleine en schier onzichtbare beestje verscholen is.
‘Zijne vingers staan open gelijk twee springveeren, gereed om het diertje vast te klampen. Daar ziet hij. het... hij valt er op.... Te laat! te laat! de vlooi is reeds weggesprongen. Hij hervat zijne opzoekingen; hij zal het lastige dier verpletteren, hij wordt koppig in zijne vervolging!
‘Neemt nu aan dat hij de vlooi vat. O, wat triomf! Maar mijnheer de minister is nog niet aan het einde. Hij moet nu de vlooi, gij weet het, langzaam, voorzichtig zonder schok tusschen de nagels kunnen krijgen, en in dit groot oogenblik der strafuitvoering ontsnapt zij hem soms met een enkelen sprong. Ik ken geen treffender beeld van de uitersten der menschelijke grootheid en armoê, dan dit....’
Goed geteekend, niet waar?
De geestige pater heeft onder die bladzijde eene nota geplaatst die niet minder vroolijk is: ‘Ten gevolge dezer kleine voordracht’, zegt hij naïf, ‘heb ik van een mijner vrienden vernomen, en betuig hem hiervoor mijne overgroote dankbaarheid, dat het laatste bedrijf van dit treurspel juist niet teenemaal onmisbaar is: men kan, zonder de vingers, tusschen welke men de vlooi houdt, te letten, het diertje in een glas water verdrinken.’
Als die vriend gekend was, voegen wij er bij, de aarts-kanselier zond hem gewis een brevet van uitvinding en een.... ridderkruis.