bekleedsel en verder stonden in de gebeeldhouwde kredens, de gouden en zilveren geschenken en behaalde prijzen der rederijkers te pronken.
‘Boven den ingang der zaal werden, onder een troonverhemelte, de wapens van Koning Philips IV geschilderd, als blijk van erkentenis, omdat hij de Academie had laten oprichten. Onze vermaardste beeldhouwer Artus Quellin, beitelde ook in wit marmer het borstbeeld van den Markies van Caracena, dat ter Schilders-Kamer werd geplaatst op een voetstuk, waarop men las, dat hij de voorspreker was der Academie bij den Koning.”
Het laat zich begrijpen dat dit nieuw lokaal door eenen disch werd ingehuldigd, en dat onze meesters zich ditmaal niet met worst en kaas tevreden stelden. Het was integendeel een prachtige maaltijd, waaraan de vrouwen der schilders en verscheidene heeren van het stadhuis kwamen deelnemen.
Het opbouwen der Academie, welk men den 2 november aanving, kostte aan arbeidsloon en bouwstoffen 1106 gulden 10½ stuiver en het was slechts den 26 october 1665 dat de lessen aanvang namen: in den winter, en tot 6 maart 1666, van 6 tot 8 ure 's avonds en in den zomer, van 23 mei tot 30 september, van 5 tot 8 's morgens.
Nadat Van den Branden zoo levendig de zalen van rederijkers en schilders afgemaald heeft, moest hij ons ook de klassen schetsen, waar de toekomstige meesters kwamen teekenen en boetseeren naar het levend model. Luistert hoe hij dit doet:
‘De oefenplaats was eene langwerpig vierkante zaal, gelegen achter de Schilders-Kamer, zij was verwarmd door twee koolvuren op koperen teilen en verlicht door eene koperen hanglamp met veertien bekken, voorzien van eenen blekken lichtscherm. De leerlingen zaten op houten banken en schabellen. Hun werk was nog afzonderlijk verlicht door kaarsen, welke op hooge houten kandelaars naast hen stonden te branden.
“Eene blauw lakenen gordijn hing aan ijzeren geerden aan den wand. Daarvoor stond het naakt model op een berd, dat op twee schragen rustte. Op dit slach van tafel lagen twee vierkante houten blokken, welke het model tot steun dienden; terwijl men bij de verschillige houdingen van het lichaam, de werking der spieren bestudeerde. De Dekens en Oud-Dekens der Schilders-Kamer hadden bij beurten van eene week, het toezicht over de studie en gansch het onderricht.”
Nieuwe bessems vegen goed! In den beginne toonde men in dat toezicht veel iever, doch weldra verflauwde die iever, en dewijl de drink- en braspartijen een goed deel der inkomsten verzwolgen, en de instelling niet altijd aan de hooge verwachting beantwoordde, was er te Brussel en te Madrid erg spraak van, de acht vrijbrieven aan de heeren schilders te onttrekken.
Nogmaals sprong Teniers in de bres om de verkregen rechten te handhaven. Dit bleek gemakkelijker te worden toen Maximiliaan-Emmanuël, keurvorst van Beieren, landvoogd over de Nederlanden geworden was (1693). Bij zijne komst in Antwerpen werd de hertog ter Schilders-Kamer genoodigd, en hij toog met zijn gevolg derwaarts.
“Aan den versierden trap stond de Hoofdman, en al de Dekens met brandende witte flambouwen en zij geleidden den landvoogd boven de Borze ter Schilders-Kamer. Daar speelden de rederijkers des Olijftaks op het tooneel, dat het Scheldestrand met Antwerpen in het verschiet voorstelde, eene zinnespel de Vereenigde Kunsten, metterhaast geschreven door Barbara Ogier, de dochter van den tooneeldichter Willem Ogier en echtgenoote van den beeldhouwer Willem Kerriex.”
Toen het spel ten einde was en de hertog blijkbaar gunstig gestemd scheen, vroeg men hem nog acht nieuwe vrijbrieven en toen men den prins de leerlingen in volle werking liet zien, beloofde hij de gunst in aandacht te zullen nemen. Inderdaad, den 9 mei 1698 erlangde men van Karel II, zoo niet acht, dan toch vier nieuwe vrijbrieven, en men bouwde met het geld dat zij opbrachten, eene nieuwe teekenzaal aan de noordzijde der Beurs, die 3480 gulden kostte.
Die gunst verlevendigde, doch slechts tijdelijk, den iever; doch reeds den 8 mei 1699 verklaarde het bestuur ‘der eens zoo rijke Sint Lucas-gilde, dat het der Academie geen vuur of licht meer kon bezorgen, en daarom werd er besloten de teekenlessen nog enkel des zomers te geven.’
Op dit tijdstip was de kunst, die eens zoo schitterend in Antwerpen gebloeid had, als het ware ten ondergegaan. Het getal kunstenaars smolt weg en de gehalte van hetgeen zij voortbrachten, ging dat van het middelmatige niet te boven.