men drinkt, hoe meer men drinken wil. Eene opmerking die nog al bevreemdend is: er is geen stof, maar de reden daarvan is te vinden in de buitengewone vochtigheid van den grond. Deze vochtigheid komt deels voort van den sterken dauw, die er valt en mag gelijk gesteld worden aan eene goede regenbui hier te lande, en dan van het water dat niet diep in den bodem zit.
Wel geeft dit nu, zooals wij zegden, dat er geen stof dwarrelt, maar volgens deskundigen zou dit ook de reden zijn dat Batavia, dit paradijs, zoo bijzonder ongezond is voor den Europeaan.
De gebronsde Javanees trekt in de straten onmiddellijk de aandacht. Indien men, zegt de schrijver, in Europa zooveel halfnaakte menschen moest bijeenbrengen, ge zoudt verwonderd zijn over het groote getal gebreken, die tusschen hen worden opgemerkt. Daar integendeel ziet ge flink gebouwde mannen, schoone vormen, gespierde lijven en krachtvolle schouders. doch minder schoon zijn armen en beenen, en de platvoeten van den Javanees zijn afschuwelijk.
Eene zeer wonderlijke opmerking maakt de reiziger over de kleur van den inboorling: op een witten, door eene vinnige zon bestraalden weg, komt de Javanees als zwart voor; op de blauwe zee schijnt zijn gelaat als met roodaarde ingevreven te zijn; in het lommer der boomen krijgt zijne huid purpere en roosachtige tinten.
Een groep in de zon spelende kinderen doen aan eene antieke bronzen groep denken. De Maleiër heeft iets los, iets golvends in zijnen gang; zijn hoofd is dikwijls schilderachtig schoon, 't Gezicht is ovaal, de donkere, glimmende oogen staan min of meer schuins naar den neus; doch de neus is fijn, recht gevormd als die van een grieksch beeld. De mond wat al te groot, is beschaduwd door een zwarten, zij-achtigen knevel; het voorhoofd is schoon en regelmatig van vorm.
De kleeding en het hoofdtooisel is bij vele mannen en vrouwen gansch gelijk. Beide geslachten dragen dezelfde bamboezen hoeden, in den vorm van een schild, van eenen domper, van een kookpan. Dezen dragen arabische vesten en breede broeken, anderen gaan naakt, enkel met eene soort van zwembroekjen aan of weten zich recht schilderachtig in een stuk zijde of katoen te drapeeren. Dit laatste kleedingstuk heet men een sarong.
De chineesche wijk te Batavia is zeker wel het merkwaardigste dat men zien kan. Die wijk ligt langs het kanaal dat aan den oever met zacht wuivende biezen begroeid is. De slingerplanten bedekken den grond, groeien tegen de ranke kokosboomen op, omvatten de woningen, tot zelfs de daken, die zich in het kalme watervlak spiegelen.
De straten, die zich in alle richtingen opdoen, zijn bezet met huizen in verschillenden stijl gebouwd; maar al de gevels zijn door sterke kleuren of verguldsels, door schoon donkerzwart of rood lakwerk, of wel door mysterieuze opschriften versierd.
De drukte in deze chineesche kampong is onbeschrijflijk. In de opene straat wordt alles gedaan: men eet, drinkt, koopt, verkoopt, vecht, kijft, men maakt zijn toilet, men laat zich scheren, men bakt en kookt: karren, wagens, cavaliers, voetgangers, palankijnen, koelies - alles wemelt daar als een mierennest dooreen. Het is een gedruis dat u hooren en zien vergaan.
De stanken die er opstijgen, grijpen u in de keel en zouden u doen stikken. Men neemt de vlucht uit die wijk en toch is zij zoo belangwekkend, dat men zich voorstelt er zoo spoedig mogelijk terug te keeren.
Des middags houdt men siësta onder de galerij; doch een avondwandeling is onmogelijk, tenzij als de maan schijnt. Buiten deze is het volledig donker, en niettegenstaande de lampen, onder de galerijen opgehangen, vormen water en bosschen slechts ééne donkere massa. Men zou de inboorlingen, die blootsvoets gaan en die men dus niet hoort, niet kunnen vermijden, als zij niet verplicht waren, na zonne-ondergang, bamboezen fakkels te ontsteken.
Om de aankomenden te verwittigen laten zij van tijd tot tijd een kreet hooren, niet ongelijk aan dien van den uil. 's Avonds, als men onder de takken der boomen doorgaat, hoort men een kort afgebroken, haastig geluid, zoo als het gejank van den vos: dat zijn de kalongs of de reusachtige vleermuizen, zoo groot als eene kat en met eene vleugelbreedte van anderhalf el. Dat monster fladdert alle avonden, en volgens men zegt van het noorden naar het zuiden.
Onder het zingen der muskieten, het geschreeuw der vleermuizen buiten en het gesjierp der hagedissen binnen, werd de tweede nacht in het paradijs gesleten. Geen plek op het lichaam dat 's morgens niet door de muskieten doorstoken was. Lastig was de Franschman bovenmate; maar dat kwam ook wel hieruit voort, dat hij in stilte zijne rekening had opgemaakt en tot de slotsom gekomen was, dat zijne beurs, levende als hij deed, spoedig... plat zijn zou.
Een fransch koopman, te Batavia gevestigd, zegde den kunstenaar dat alleen de huishuur aldaar hoog was; dat hij overigens voor de helft van 't geen hij in een hotel betaalde, fatsoenlijk leven kon. Nog denzelfden avond vond hij een allernetst wit en groen geschilderd huiske. Het lag tusschen twee hoven vol bloemen, planten, prachtige boomen, die wemelden van vogels.
In den tweeden hof achter het huis bevonden zich lage en lange gebouwtjes met rieten afdak, op pilaren van bamboes: dat waren de keukens, de bad- en knechtenkamers, verder stal en koetshuis. Het huis zelve had, zooals alle huizen te Batavia, zijne gaanderij, met hoog en uitloopend dak, uitmuntend geschikt om de warmte te keeren en weerstand te bieden aan den hevigen regen.
De kamers waren ruim, wit geplaasterd en in steen gevloerd; alle maatregels waren er genomen om den wind vrij spel te geven.
Palmbladen blinden weerden de zonnestralen uit de vensters. De kunstenaar huurde deze woning voor 40 roupijën per maand.