‘Komaan, mijne heeren,’ sprak de heer Desherbiers opgetogen, ‘aan tafel, aan tafel!....’
‘Maar ik zie mevrouw Martinpré niet,’ merkte de heer Mangonneau aan; ‘gij hebt mij nochtans geschreven, dat zij tijdelijk bij u in. woonde.’
‘Zij is bij een harer vriendinnen gaan dineeren; maar dewijl zij te een uur eet, zal zij spoedig thuis komen.’
een waterval in siberië.
Het gesprek werd tusschen Donatien en Mangonneau voortgezet, die hoe langer hoe meer opgetogen scheen over de groote voorkomendheid, welke zulk een voornaam personage hem betoonde.
Er werd gebeld.
‘Dat is gewis mijne peettante!’ riep Pauline uit, en zij verliet het vertrek. Zij ontmoette mevrouw Martinpré reeds boven op het portaal en trok haar met zich mede in een zijkamerke.
‘O!’ sprak zij, ‘ik ben opgetogen van blijdschap!.... Van welke vreeselijke schrikbeelden zijn wij nu verlost!.... In de eerste plaats is de heer Mangonneau aangekomen.’
‘En wat verder?’
‘Hij heeft Donatien herkend; zij hebben met elkander gesproken... Er is niet meer aan te twijfelen; wij waren in een schandelijke dwaling vervallen; ik schaam er mij over, ik zal het besterven.... Ach! die Valensonen die Morlant zijn twee ware duivels! Welk een helsch complot hebben zij gesmeed, en met welk doel?’
En de jonge vrouw begon te snikken.
‘Ta, ta, ta!’ sprak de peettante, ‘wat slaat gij toch door..... Gij zijt wel spoedig bekeerd. Voorzeker, ik zou niets liever wenschen dan te gelooven... maar het moet op goede gronden zijn en ik wil zelve oordeelen. Komaan, wisch uwe oogen af en laat ons naar binnen gaan.’
De heer Mangonneau en de oude dame waren zeer oude kennissen; zij begroetten elkander net de grootste hartelijkheid.
‘Inderdaad,’ riep de ex-directeur, ‘het leven s vol verrassingen! Wie zou ooit gedacht heboen, dat wij elkander te Brussel zouden wederzien!’
‘Wij waren dus bij de gebeurtenissen van 1848 gebleven,’ sprak Donatien, als zette hij een aangevangen gesprek voort. ‘Maar van een ding hebt gij mij nog niet gesproken, dat mijn vader destijds een poos als legitimist gevangen gezeten heeft krachtens een uit Parijs gekomen bevelschrift.’
‘Dat is waar,’ antwoordde de heer Mangonneau, ‘ik herinner het mij nu; maar ik was te dier tijde ziek en had verlof.’
Pauline wierp een zegevierenden blik op mevrouw Martinpré, wier gelaat zeer kalm bleef.
‘Ja,’ ging de burggraaf voort, ‘die omstandigheid oefende een grooten invloed op zijne gezondheid uit en ik ben verzekerd, dat zij zijn dood verhaast heeft. Dat heeft mij later de eerwaarde pastoor der kerk van O.L. Vrouw van Bijstand, de heer Mery, meegedeeld, die hem in zijn laatste oogenblikken bijstond.’
Nieuwe zegevierende blik van Pauline op haar peettante; zelfde onverstoorbaarheid bij deze.
‘Men had mij verzekerd?’ hernam de heer Mangonneau, ‘dat wijlen de burggraaf de Monaville gestorven was aan de gevolgen van een ongeval op de jacht, dat hem eenige jaren te voren overkomen was... Gij waart er bij tegenwoordig en gij zelf...’
‘Zoo! weet gij dat ook!... Och! het was niet van veel beteekenis!... de onhendigheid van een boschwachter... Ik heb nog drie hagelkorrels in mijn achterhoofd... Voel slechts...’
En de hand van den vreemdeling vattende, bracht hij die op de aangeduide plek.
‘Gij hebt gelijk,’ zegde deze. ‘Gij ziet hieruit hoe goed ik op de hoogte ben van alles wat u betreft... Toen mijn vriend Desherbiers mij dan ook schreef om in... om mij van uw huwelijk kennis te geven, heb ik hem hartelijk geluk gewenscht met deze verbintenis... Overigens, kondet gij, van uwen kant, geen betere keuze doen...’
Mevrouw Martinpré maakte zeer van pas een einde aan dit verwarde gesprek, door den heer Desherbiers er aan te herinneren, dat er in het Parktheater een nieuw stuk werd opgevoerd, waarvan men met veel lof sprak en stelde hem voor het te gaan bijwonen, om dezen gelukkigen avond genoeglijk te eindigen.
De heer Desherbiers en Pauline, die buiten zich zelve van vreugde waren van zoo eensklaps van den hen folterenden angst ontheven te zijn, keurden dien voorslag goed met een genoegen, welke den heer Mangonneau niet veroorloofde te weigeren ofschoon hij doodmoede was. Donatien alleen scheen er niet mede ingenomen en hij was op het punt eenige bedenking te maken, toen zijne vrouw hem den mond sloot met een paar woorden vergezeld van een dier lachjes uit de eerste dagen, die zich sinds verscheidene maanden niet meer op haar lippen vertoond had. Niettemin keerde de ontevredenheid, welke dat voorstel bij hem opgewekt had, terstond weer terug.
Terwijl men naar den schouwburg ging, zegde mevrouw Martinpré bij zich zelve:
‘Die booswicht is een bekwamer comediant dan ik dacht! Wat heeft hij zich goed laten inlichten, alvorens zijne rol te spelen! En te moeten denken, dat dit arme schepsel en haar grootvader opnieuw een vast vertrouwen in hem stellen! Genadige hemel! wat moet hiervan nog worden? In alle gevallen niets goeds.’
Ons gezelschap nam plaats in een loge. Zijne oogen door de zaal latende gaan, ontroerde de burggraaf bij het zien van Jules Berthenay, die, met de armen over elkander gekruist, op een der galerijen tegenover hem staande, den gloeienden blik strak op hem gevestigd hield.
(Wordt vervolg.)